Lopende zaken 2020

Verhaal / 24.12.20

De hermelijn

Fabienne Rachmadiev

Op mijn dagelijkse wandeling door het park — inmiddels hing er de meeste dagen een decembermist — dacht ik dat ik een grote rat zag, of een klein hondje. Beide soorten komen veelvuldig voor in het park. Ik heb weleens een plastic zak van een rat afgepakt omdat ik bang was dat ‘ie erin zou stikken. De hondjes laten me koud, voor hen wordt er toch al gezorgd. Iets aan de vloeiende beweging week af van wat ik normaal gesproken in het park zag. Ik keek om me heen: de meeste mensen bevonden zich op afstand en leken verzonken in hun eigen gesprekken of in hun sport. Ik bleef turen naar het hoger gelegen pad, waar ik tussen de haast zwart geworden laag bladeren een vacht had gezien, maar zelfs de wind raakte niets aan. Na een tijd besloot ik door te lopen, ook omdat het alweer begon te duisteren. In mijn rug voelde ik ogen prikken. Ik draaide me om en zag nog net een zilvergrijze staart, die niet van rat of hond kon zijn, het dode riet in schieten. Dit was zo’n moment waarop je uit nieuwsgierigheid toch terug zou willen lopen om te kijken wat er nou aan de hand is. Het inmiddels donkerblauw geworden pad met de dikker wordende mist weerhielden me ervan.

Thuis zei ik tegen mijn huisgenoot Timon dat het leek alsof er een nieuwe diersoort in het park was. Ik beschreef de zilvergrijze staart, de vloeiende beweging.
‘Vast een hondje,’ zei hij. ‘De meest absurde, doorgefokte exemplaren kom ik tegen…’
‘Nee, het was zeker geen hondje. Het leek me eerder een sneeuwdier, iets uit het Noorden.’
‘Je zit ook wel erg veel achter je laptop de laatste tijd. Misschien is je zicht soms niet helder. Ik had daar ook een tijd last van, maar toen heb ik online van die homeopathische druppels besteld…’
Ik liet hem doorpraten en keek vanuit het raam de mistige straat in, waar ik me opnieuw de staart inbeeldde. Het dier had me doen denken aan het schilderij De dame met de hermelijn, van Leonardo da Vinci. Een jonge vrouw met een ranke hand en bruin haar dat strak om haar ovalen gezicht zit, houdt daarop een diertje vast, het diertje dat vooral bekend is als slechts vacht, als hermelijnen koningsmantel. De hermelijn ziet eruit alsof hij elk moment uit haar greep kan breken met zijn gespierde pootjes en haar perfecte gezicht kan beschadigen, maar vanuit de dame straalt rust en een blijk van vertrouwen in haar omhelzing van het dier. Ze draagt immers het levende dier, niet een pels, haar valt niets te verwijten.
Op mijn telefoon liet ik een afbeelding van het schilderij aan Timon zien.
‘Dat is een fret,’ zei hij. ‘Misschien was het een ontsnapt huisdier?’
‘Het symboliseert haar minnaar,’ zei ik.
‘Het dier dat je in het park hebt gezien, bedoel ik,’ zei hij.
‘Het leek erop, maar ik zag slechts een staart.’
De zilvergrijze staart die in mijn herinnering steeds doorzichtiger werd, als een eerste vlaag sneeuwvlokken in een nog niet besneeuwd landschap.

De dag erop was het nog mistiger. Alleen rond het middaguur had er een waterige zon geschenen. Bij de plek waar ik de staart en de vacht had gezien stond ik stil. Ik was niet alleen. Twee hondjes raasden op een vreemde manier door de bladeren, alsof zij ook hadden gezien wat ik hier gisteren had gezien. Ik bleef naar ze kijken totdat de stemmen waardoor ze teruggeroepen werden te dichtbij kwamen. Ik liep door want ik had geen zin om in de nabijheid van een groep andere wandelaars te zijn. Terwijl ik de heuvel opliep, slaakte een van de baasjes een kreet.
‘Wat heeft ze daar?’ hoorde ik de andere persoon vragen.
‘Molly, laat los!’ schreeuwde het baasje.
Uit nieuwsgierigheid keerde ik me toch om, met de bedoeling het tafereel onnadrukkelijk te passeren zodat ik kon zien wat er aan de hand was.

Wat er aan de hand was, was dat de stijlvolle en hypoallergene labradoodle Molly in haar bek een klein, wit pootje had, iets tussen een poezenklauwtje en een babyhand in. Wat vreemd was, was dat het niet bloedde, en dat het kaarsrecht bij de pols was afgesneden, eerder door onnatuurlijk exact menselijk gereedschap dan door de labradoodle-tandjes. In de natuur is alles een fractaal, er is geen geometrie.
‘Molly,’ de vrouw had haar koffiebeker naast zich neer gezet en probeerde, nu bijna huilend, Molly ertoe te bewegen dat pootje los te laten.
De man die er wat sullig bijstond met zijn telefoon in zijn hand, pakte uiteindelijk met duim en wijsvinger het wittige handje vast en rukte het uit Molly’s grommende bekje. In een beweging gooide hij het weg, ver weg het riet in en viste daarna een grote fles antibacteriële gel uit zijn bovenste jaszak.

Molly’s snoet werd afgeveegd met een hygiënisch doekje. Ze zagen dat ik stond te kijken, en ik kreeg een vuile blik van ze. Er was een kreukel gekomen in hun crisis-bestendige houding, een klein golfje van ontreddering als een kiezel in je wandelschoen. Ik wachtte totdat iedereen weg was en stapte toen voorzichtig het riet in, op zoek naar het minuscule handje. Ik had een vreemd verlangen het van nabij te zien, het mee te nemen als een talisman. Nog nooit was ik zover het riet ingegaan en de kou van de grond trok door mijn zolen. In mijn verbeelding was ik op zoek naar iets wat licht af zou geven, als de hoorn van een eenhoorn. In het riet raakte de buitenwereld gedempt, de geluiden van de Haarlemmerweg, van de intercity en de sprinter, van spelende kinderen, blaffende honden en pratende, tennissende, hijgende mensen leken zich nu ergens anders af te spelen, ergens anders dan waar ik was.

Er lichtte inderdaad iets op tegen de donkerbruine grond en het dorre riet. Een smoezelig wit propje: het handje. Van dichtbij zag ik dat het een klauwtje was, afgesneden door een industrieel mes, zo precies dat het me deed rillen. Ik wikkelde het klauwtje in een tissue en stapte behoedzaam terug. Voordat ik het pad bereikte, leek het riet nog iets te fluisteren. Om mijn balans te behouden kon ik niet goed omkijken, maar in het ogenblik dat ik dat toch deed, zag ik in het halfduister tientallen oogjes oplichten, dezelfde die ik gisteren in mijn rug had voelen prikken. Met verhoogde hartslag liep ik naar huis. Er was een opening in de tijd opgetreden, de verdikte tijd die door eentonigheid tot een wanhopige lus van slapen en waken, wandelen en schermzitten was verworden.

‘Moet je nou horen,’ zei ik tegen Timon, terwijl ik met mijn jas nog aan doorliep naar de keuken om gauw mijn handen te wassen.
‘Hmm?’ zei hij vanaf de bank.
‘Er is niet maar een dier, het zijn er een heleboel!’
‘Welk dier?’
‘Het dier met de zilvergrijze staart. Ik denk dat het een soort marter is, maar een die ik nog nooit hier in het park heb gezien.’
Ik wilde het pootje uitpakken zodat we het samen konden inspecteren, maar plots zag ik mezelf door zijn verveelde blik en hield ik me in.
‘Is dit net zoiets als die dolfijnen in het kanaal?’
‘Ik weet wat ik gezien heb. Ga anders morgen mee?’
‘Prima. Maar ik ga het dan filmen, anders is er geen enkel bewijs.’
Nu hij het zo zei bedacht ik me dat er toch meer mensen iets moest zijn opgevallen. Op Insta zocht ik op recente foto’s met de locatie Westerpark, maar het was slechts de parade van koffiebekers, kleurige mutsen, en kleuters die maniakaal om de versierde kerstboom stepten.

De tissue met daarin het pootje legde ik naast mijn bed en ik droomde die nacht over niet tientallen, maar ontelbare oogjes die vast bleken te zitten aan naakte lijfjes, zonder vacht, met afgehakte pootjes. Elke stap die ik in mijn droom zette, deed de aarde bubbelen en borrelen. Toen ik door mijn hurken ging zag ik iets vreemds, roze en blauw rottend vlees, naar boven komen. Voordat ik de kans had het goed te bekijken werd ik wakker. Het pootje lag er nog.


Timon had zich voor het eerst in maanden gekleed in een buitenbroek en had naast zijn telefoon ook zijn fototoestel om zijn nek geslagen. Hij leek opgetogen, alsof het eindelijk weer eens een werkopdracht betrof.
‘Ik heb een theorie,’ zei hij, terwijl we richting park liepen. ‘Wat als er nertsen zijn ontkomen?’
Ogenblikkelijk zag ik de duizenden diertjes in hun kooitjes voor me, met nieuwsgierige snoeten als van een goedaardige huiskat. Doordat ze zo lang in stalen kooitjes zitten opgesloten, vertonen ze gestoord gedrag. Maar het zijn niet de nertsen die gestoord zijn, leek me.
‘Nee,’ zei ik hardop, ‘het is een normale reactie op abnormale omstandigheden, zoals een kind dat vaak geslagen wordt, ook bij andere geluiden alvast ineenkrimpt.’
‘Waar heb je het over?’
‘Over de massamoord op de nertsen.’
In mijn jaszak vouwde ik mijn hand om de tissue met daarin het pootje.
Ik leidde Timon naar de plek waar ik de staart en de oogjes had gezien. Het was vrij druk met mensen die hun honden — de meeste hadden een jasje aan — uitlieten.
‘En nu?’ vroeg Timon.
‘Nu wachten we,’ zei ik.
We zochten een verscholen bankje uit en zagen de mist langzaam verzadigd raken in de duisternis.
‘Kijk,’ ik haalde de tissue uit mijn zak en liet Timon het pootje zien. Hij stootte een schreeuw uit die ik niet van hem had verwacht.
‘Sssst, straks schrik je ze af!’ Ik voelde dat hij zich ging bedenken. ‘Ik denk dat we nu wel het riet kunnen ingaan, ’ zei ik vlug.
Hij schudde zijn hoofd maar volgde me toch. Op de plek waar ik het pootje had gevonden bleven we staan en voelden we een aanwezigheid naderen.
‘Ik wil weg,’ zei Timon.
‘Wacht nou heel even,’ zei ik. ‘Ik heb het gevoel dat ik ze vandaag eindelijk zal gaan zien.’

Tussen het riet zag ik de eerste oogjes glanzen. Ik hield me muisstil, bang om de betovering te verbreken. Ik legde het pootje neer en deed een stap naar achter. Het eerste paar oogjes kwam tevoorschijn en ik kon mijn geluk niet op zoveel vertrouwen van een ander wezen te ontvangen. Timon begon te jammeren, ik snapte eerst niet waarom.
Toen zag ik dat het lichaam van de oogjes inderdaad dat van een nerts was, maar in plaats van een glanzende, bruinen vacht, was het een naakte huid met een zilveren schijnsel, vreemder nog dan in mijn droom. Er kwamen er meer, sommige met hun pootjes nog intact, andere met stompjes. De eerste nerts bewoog zich voort tot aan waar ik het pootje had neergelegd. Instinctief stak ik mijn armen naar haar uit, voor een troostende omhelzing, maar in haar zwarte kraalogen zag ik dat er iets mis was. Er was een verbond verbroken, over hoeveel leed elk wezen accepteert als prijs voor het heerlijke in leven zijn. Dit stilzwijgende pact was te gruwelijk geschonden door mensen (maar toch niet mensen zoals ik en Timon?). De dood woog in dit riet zwaarder dan het leven. Ik bedoelde het toch goed, dacht ik nog in paniek, ik was toch vegetariër, ik was hun bondgenoot! Timon bleek slimmer te zijn dan ik. Hij had meteen begrepen dat we lijdend voorwerp waren van een niet meer dan rechtvaardige vereffening.

Fabienne Rachmadiev publiceert essays en fictie en schrijft over kunst. Ze is redacteur bij DIG.

Meer van deze auteur