Lopende zaken 2020

Verhaal / 07.02.20

Het middelste wezen krijgt het erg warm

Jutta Callebaut



Er zullen vast vreselijke oorlogsgebieden bestaan waar kinderen gegijzeld en ziekenhuizen gebombardeerd worden, maar het leven in deze kamer is evenmin makkelijk. De bouwmeester heeft de muren van het appartement indertijd eigenhandig uit papier maché gekneed. Het afvoersysteem is met een ingenieuze constructie van rietjes in elkaar geknutseld en werd door de jaren heen hersteld met plakband en nietjes. De verwarming lijkt in haar eentje alle werkloosheid in het gebouw te willen compenseren. Ze stoomt, kookt en gilt onafgebroken. Het slot van de inkomdeur begaf het maanden geleden. De huisbaas liet via een handgeschreven briefje weten dat we ons geen zorgen moesten maken, de politiebewaking zou binnenkort opgevoerd worden in onze wijk.

De vlooien springen hier tegen je schenen op, bedrijven de liefde voor je ogen, vermenigvuldigen zich exponentieel, nestelen zich in je eigen bed en weigeren nog steeds om hun deel van de huur te betalen. Daarnaast gaat ademhalen moeilijk in een kamer die je twee maal per dag met insecticiden inspuit.


Mijn kamer bevindt zich op de zesde en hoogste verdieping. Als ik ’s nachts mijn hoofd uit het dakraam steek, moet ik opletten dat ik me niet aan de sterren stoot. Ik praat met de sterrenbeelden. Ik kan ze aaien, ze uit hun hemelbaan slaan, al naar gelang mijn gemoed. De grote meneer, het bokkenpootje, de éclaire, de dalamander, de 101 salmatiërs, het rozenvrouwtje, Amy Winehouse en de kleine beer. Ik ken ze allemaal, persoonlijk. Als de nacht is gevallen, kan ik de sterren van dichtbij inspecteren en nog beter dan dat: ik kan bij de buren binnenkijken. Een buurman in een vergeeld blauw t-shirt kookt eenmans- en eenpansgerechten voor het hele gezin, een bejaarde buurman trekt zich af, een buurvrouw telefoneert, wrijft in haar ogen, veegt haar mascara uit. Ik zie het allemaal. Ik zie de man die stilzittend op z’n hometrainer tv kijkt. Ik zie de Rus, de jood, de Afghaan.

Een flatgebouw duwt z’n inwoners zelf in hokjes.


Als het nacht is en er niemand uit het raam hangt om te roken, als niemand z’n vuilniszakken op het balkon zet, als er niemand naar buiten kijkt, z’n hand uitsteekt, voelt of het nog regent, dan ben ik de godin van het binnenplein.


Al te vaak laat de nacht het afweten, al te vaak is het dag. Dan staat de zon maar te fluoresceren, kleurt de hemel in van dat afstotelijk cyaanblauw. Het daglicht legt elk detail bloot, stelt elke breuklijn scherp, zoomt in op elke afwijking. Overdag zijn er geen sterrenbeelden om mee te praten, geen Amy, geen bokkenpootje, geen salmatiërs. Er zijn geen buren om te bekijken. Alle woonkamers worden door zonnegordijnen afgeschermd.


Op één van die klaarlichte dagen zou ik een nieuwe bankkaart kunnen aanvragen, die bibliotheekboete betalen, naar een fietsenmaker gaan, maar de stralende weersomstandigheden zetten mijn eigen vadsigheid in de kijk. Liever plas ik in de vuilnisemmer dan dat ik beneden naar het gemeenschappelijk toilet ga en riskeer mensen tegen het lijf te lopen. Ik trek het luik van het dakraam naar omlaag, doe de gordijnen dicht, ga op bed liggen, zing de vlooien in slaap en stop mijn hoofd in mijn kussensloop.

Het was op zo’n soort onuitstaanbaar heldere dag dat het eerste schepsel zich met zijn klauwen naar buiten werkte, mijn lichaam uit. Mijn gedachten waren opgezwollen, mijn schedel was te klein geworden. Mijn hoofd kraakte, toen ik van de zevenmazelige zwerfhond beviel. Het beest blafte zich mijn kamer binnen, kwijlde mijn lakens onder, likte het zweet van mijn nek. Wat op het eerste zicht op gek verspreide tepels leken, waren huiduitstulpingen tussen puisten en pokken in: mazelen in alle kleuren, maten en soorten. Ik probeerde alle bevelen uit die ik hondenbaasjes op straat had horen uitstoten: zit, lig, dood. De zevenmazelige zwerfhond bleef rondspringen.


Nog geen halve week later schiep ik een tweede wezen. Deze keer niet eens ’s middags, maar ‘s nachts. Ik had me die nacht onoverwinnelijk gewaand, ik had mijn hoofd door het dakraam gestoken en torende tussen de sterren in alsof ik één van hen was. Ik had weddenschappen met de sterrenbeelden afgesloten, ik had gebluft en gepokerd, tot een buurvrouw van drie ramen verder begon te tieren, vroeg tegen wie ik al heel de godverdomse nacht aan het raaskallen was. Ik schoot naar binnen, gordijn dicht, luik toe.

Ik weet niet via welke kier hij mijn lichaam uit, en mijn kamer in, moet zijn gekropen, maar die nacht kwam de hellehamster aanzetten. Ik hoorde iets knagen aan een poot van mijn bed en zag het diertje. Het was nog geen zes centimeter groot, ik zou hem hebben kunnen doodslaan met een schoen, als skeletten niet zo duidelijk hoorbaar braken. Ik tilde hem op, de hellehamster ontsnapte, vluchtte via mijn oren mijn hoofd binnen en begon in mijn schedel rondjes te rennen alsof het zijn draairad was.


Natuurlijk had ook ik mooie schepsels willen baren: tweelingen met prachtige blonde haren, die ik Charlotta of Ingrid zou noemen, kerkjongetjes die niet eens moeten faken dat ze lachen om de grappen van leerkrachten of politieagenten.
Desnoods had ik dieren willen krijgen, volmaakte, door iedereen geliefkoosde dieren zoals glanzende manègepaarden, golden retrievers of dolfijnen. Maar helaas, diezelfde nacht nog beviel ik van een adelaar. Hij leek meer op een stadsduif, maar volgens z’n papieren was hij wel degelijk wat hij zei. Hij vloog meteen uit. Ik dacht dat ik van hem af was, maar op de meest onbewaakte momenten, zeldzame minuten waarin ik bijna zorgeloos dreigde te worden, kwam hij op de dakgoot zitten. Dan tikte hij zijn snavel onophoudelijk tegen het raam en leek het alsof hij m’n slapen doorprikte. Alsof hij in morse een boodschap overbracht naar de hellehamster in mijn hoofd.

De bevallingen volgden elkaar in snel tempo op, ik had geen tijd om doopsuiker noch geboortekaartjes te bestellen. Er was de Sudokusfinx die mijn hoofdkussen in beslag nam. Hij was de ergerlijkste van al. Hij had de stem van een treinconducteur die enkel in het vak zit omdat z’n eigenlijke dromen van sociaal onaanvaardbare aard zijn. Telkens wanneer ik zou indommelen, begon de Sudokusfinx te spreken, vroeg hij hulp voor z’n sudoku’s, of maande me aan er zelf ook eens één in te vullen. Er was de rat die nooit met twee woorden sprak, ongewenst om evidente redenen. De meeuw van Lenea, die maar bleef krijsen ver boven de toegelaten decibelnormen. De tweekoppige lintworm, die ik tot op heden nog niet heb gezien maar wel heb voelen spartelen. En daarna kwam de vlooienplaag, als die er niet altijd al geweest was.


Ik heb ze zelf geschapen, mijn misbaksels, ik heb de gedrochten verknipt en weer in elkaar geflanst. Ik heb ze laten tieren. Hun bestaan valt niemand anders te verwijten. Ze knagen aan mijn gedachten als houtwormen aan tweedehandskasten. Ze bijten zich vast in alles wat ze vinden, zelfs de helderste van mijn herinneringen hebben ze aangevreten. Hoe we vroeger ‘s zomers zelf ijsjes maakten met yoghurtpotjes in de diepvriezer. ’s Winters de fietstochten naar de videotheek, ik bij mama achterop, mijn neus in haar jas gedrukt. Ik hoor hen razen.


We liggen met z’n allen in bed. De Sudokusfinkx, de rat die nooit met twee woorden spreekt, de meeuw van Lenea, de tweekoppige lintworm, de hellehamster, de vlooien en ik. Het laken past net over ons allen, het middelste wezen, ik, krijgt het erg warm. Ik probeer de mismaaksels in stilte ongedaan te denken, hun ronken te vergeten.

Ze zijn te levenslustig, te hardnekkig. Misschien krijg ik ze niet weg omdat ik het niet hard genoeg wil. Als ik echt wou dat ze weggaan, zouden ze al lang verdwenen moeten zijn, toch?

Wat als zij mij kwijt willen?

Ik probeer te slapen.

De Sudokusfinx duwt een puzzel in mijn gezicht: Welk getal moet er in het vierde vakje van de derde rij? Ik sta weer recht, neem de insecticidenspray, spuit mijn kamer in. Ik steek mijn hoofd uit het dakraam, stoot mijn hoofd aan de sterren. Ik zie Amy Winehouse, de kleine beer. De bejaarde buurman staat zich weer af te trekken. Ik vraag me af hoe het binnenplein er vanaf de overkant uitziet. Wie zichtbaar wordt als het nacht is.

De Roemeen. De zottin. De monsters.

Jutta Callebaut (1992) studeerde in 2013 af als beeldend vormgeefster en ging meteen daarna werken als creatief copywriter. In 2017 nam ze deel aan het Das Mag zomerkamp. Nu volgt ze de opleiding Woordkunst aan het Conservatorium van Antwerpen. Ze schrijft fictie en boze lezersbrieven.

Meer van deze auteur