De ene voet voor de andere.
We moeten doorgaan.
Er is geen ‘wij’.
Tenzij je mijn stok meetelt.
We gaan door.
De berg op. Naar het huis.

Het is de vierde keer dat ik deze berg op wandel. Ik denk dat ik niet kan zeggen dat ik deze berg ken. Hij is zo groot en oud en vol mysterie dat vier keer krabben aan de oppervlakte niets is.
Ik denk dat ik traag ben. 
Ik herinner me dat het ons vroeger, met rugzakken en eten en alles, ongeveer drie uur kostte.

Tijd is weg.
Zonder zon is het moeilijk om dag en nacht van elkaar te onderscheiden.
Toch is er een verschil. 
De nacht is donkerder, soms is er een maan.
Ik denk dat de zon nu, laten we zeggen, ongeveer een jaar weg is.
Een beetje zoals in de Fimbulwinter?
Fimbulwinter?
Fimbulwinter is een lange, uitgerekte winter. Kortom, drie winters op rij. Geen zomer. Geen zon. Er werd over geschreven in een oud Noors gedicht. Sommigen zeggen dat het verwijst naar een periode van extreem weer annis 535 en 536. Voor Christus.
Planten groeiden niet. Gewassen stierven. 
Dieren stierven. Mensen stierven.
Stop met dat woord zeggen.
En nee, zo is het niet. Het is niet de hele tijd winter, er is gewoon geen zon.

Ik zit net zo vaak als ik wandel.
In wat ik denk dat de nacht is, probeer ik te slapen. Mijn hoofd en armen omheen mijn spullen, een blauw plastic zeil over mijn lichaam. Het zeil vonden we op de oude boerderij waar ze verdween. Het was haar idee om het te gebruiken. Zij had de beste ideeën.
Ik denk aan de aardbeienjam in de kelder.
Ze zegt dat ik moet stoppen met eraan te denken.

Ik hoor gekraak en denk dat het een hert is. 
Of een eland. Elanden zijn enkel gevaarlijk wanneer ze baby’s hebben. Haar manier om elanden op te sporen was het volgen van elandenpoep.
De laatste keer dat we dat deden, kwamen we vast te zitten tussen de sparren.

Ik kijk naar beneden en zie de berg. 
Het deel dat ik beklom.
De berg ziet er goed uit, normaal.
Hoe weet je of alles in orde is?
Wat is het ijkpunt? Wie doet de meting?

Wist je dat we ‘s nachts soms in het bos zaten?
Geen telefoon, geen licht, niets.
We deden het om bij de bomen, de planten en de dieren te zijn.
En misschien zelfs met ze te praten. Onze afspraak was: minstens dertig minuten. 
Dit omdat de dieren zich verstopten nadat we hun rust hadden verstoord. Pas na een tijdje zouden ze weer bewegen.
Langzaam wenden onze ogen aan het donker. Behalve insecten zag ik nooit een dier.
Een keer zag zij een dassenfamilie.

Soms deden we ‘avonden zonder kunstlicht’. Dit om de natuurlijke vorm van dingen te zien. Het was op zo’n avond dat we de meteoriet zagen, een vuurzee in de hemel.
Minuten voordat de meteoriet verscheen, glinsterden onze ogen. Ik denk dat het kwam door een verhaal dat ik net vertelde. 
Het was geen huilen van verdriet.
Was het huilen een van de dingen die het aankondigden?

Ik herinner me dat insecten en vleermuizen sneller vlogen die avond.
En dat we allebei bloedden. 
Ook zij stopte met bloeden.
Ook haar beenhaar groeide sneller dan haar hoofdhaar. 
Haar is dode materie.
Ik herinner me dat ik de haren op haar benen streelde.
‘Nog even en we kunnen invlechten.’
Ze stond goed met vlechten. Ze stond met alles maar bovenal was ze een boom. Een lange. Wiegend in de wind.

Ik weet nog dat ze me vroeg hoe ze eruitzag.
Ze zag eruit als een grijze, skeletachtige trol.
Ik antwoordde dat haar ogen groene diamanten waren.
Geloof jij in trollen?
Nee. Maar de verhalen bestonden niet voor niets. Ze hadden betekenis, maar ja, altijd een reden om niet te luisteren.
Luister je nu?
Misschien.

Ssst. Stil. 
Hoor je de wolven?
Bosbeheer en wetten bestonden niet meer en de wolven staken de grens over.
Ik probeer te denken dat de wolven niet in me geïnteresseerd zijn omdat er sinds kort veel herten zijn. Bovendien ruik ik zuur.
Ik ken de geur. Het is de geur van de mooie meisjes op school. Mooi tot je dichtbij komt.

Weet je nog hoe alles instortte?
Nu laat je het klinken alsof het allemaal tegelijk gebeurde. Zo was het niet.
Oké. Maar je weet wat ik bedoel.
Het is een lang verhaal en ik weet niet zeker of ik zin heb om het te vertellen.
Ik stel me voor dat ik geïnterviewd word.
Zielig, toch?
Is dit niet hoe we ons onszelf altijd voorstellen? Als de overlevende, de held, degene die eruit ontsnapte.
Eruit? Waaruit?
We zitten er nog steeds in.

Hoe komt het dat je het overleefde?
Ik kan niet zeggen dat het iets te maken had met kracht of bepaalde vaardigheden.
Zij was beter in houthakken, voedsel vinden en bergen beklimmen. 
En toch verdween ze.
Verdween?
Wel, ze werd mager en kwijnde weg net zoals de anderen. 
Uiteindelijk verstoppen ze zich. In het bos, achter een schuur.
En dan, alleen op die donkere plaats, laten ze los. 
Zoals aangereden herten die terug het bos in lopen om te sterven?
Ja, maar opnieuw, zeg dat woord niet.

Zocht je haar?
Nee. 
Het is nooit goed om op zoek te gaan naar overblijfselen van wat ooit was.
Waarom niet?
Het stinkt, altijd een teleurstelling.

Heb je honger?
Niet echt.
Wist je dat we veertig dagen zonder eten kunnen?
Gandhi deed het drie weken.
Een man genaamd Bobby deed het zesenzestig dagen en stierf.
Ik denk veel aan Gandhi tegenwoordig.
Behalve wat zinnen en verhalen weet ik weinig over Gandhi.
‘De aarde heeft genoeg voor ieders behoefte, maar niet genoeg voor ieders hebzucht.’
Gandhi vastte voor de waarheid. 
En voor de liefde. 
En volgens sommigen als wapen.
Wapen en Gandhi passen niet in één zin.
Denken aan vasten maakt me hongerig.

Mijn hoofd zit vol halve feiten.
Ik moet stoppen met proberen alles te reconstrueren en verbinden.
Ik moet opnieuw beginnen met wat ik werkelijk weet. Hier. Nu.

Bijvoorbeeld hoe een bepaalde verandering in de lucht regen aankondigt en hoe goede bessen minder donker zijn dan de slechte die me deden overgeven.
Lossen, vergeten en plaatsmaken voor nieuwe dingen.
Geloof je dit echt?

Nogmaals, hoe ging het dan? Je zei dat het niet allemaal tegelijk gebeurde.
Wel, het begon met vervuiling, maar niemand merkte dat echt. 
We dachten dat het normaal was dat de lucht er zo uitzag en de ether zo smaakte. 
Toen kwam er een bacterie, gelijkaardig aan de pest, maar minder heftig. 
Alleen bepaalde mensen bezweken.
Gekke tijden.

Hoe lang geleden?
Weet ik niet. 
In de bergen is tijd anders.
Hoe komt het dat jullie ongedeerd bleven?
We waren in het bos toen het gebeurde. 
Op zoek naar de meteoriet.
Waarom?
Omdat het in het project paste.
Welk project?
Een kunstproject.
Kunst?
Ja. Het was onnozel. 
Misschien als we de meteoriet niet waren gaan zoeken, zou ze niet verdwenen zijn.
Het is dom zo te denken.
Vond je de meteoriet?
Nee. Maar we hoorden dat ze 100 kilogram woog. Het was een van de laatste dingen die we doorkregen.

Vertelde ik al dat het koud werd nadat de meteoriet insloeg?  
De zon verdween en alle kleur werd uit de dingen gezogen. 
Het dorp in de vallei leek opgeslokt door de aarde. 
De huizen, de kerk, de kruidenierszaak. 
De caissière. 
Allemaal weg.

Wat nog?
Uhm, elektriciteit, internet, telefoon, noem maar op, viel langzaam uit.
Op een bepaald moment – ik stond boven op een half verzonken tankstation – belde mijn moeder. Ik herinner me dat ik haar vraag beantwoordde met ‘risotto’, niets zei over de situatie en hoe haar warmte door de telefoon stroomde. De telefoon was geen apparaat meer. De telefoon was zij. Haar hele wezen kwam erdoor en ik nam het op.

Waar leefde je al die tijd?
Verschillende plaatsen. Een hut. 
Een verwoeste hypermoderne boerderij. Dode koeien met rubbers en draden aan hun tepels. In de herfst trokken we in de boerderij van de oude man van wie ik de stok kreeg. 
We wisten niet dat hij daar was totdat ik geluiden hoorde en we hem, verstopt in een hoek van de kelder, vonden. Pratend tegen zichzelf. Ingemaakte groenten aan het eten met een zilveren vork.

De man gaf me de stok in de nacht van de sneeuwstorm toen hij ook vertelde over de Fimbulwinter en dat het niet zomaar iets uit de verhalen is. Door de verhalen, soms in steen gebeiteld, werden toekomstige generaties gewaarschuwd.
Het huis stond vol boeken. 
De meeste in het Oudnoors. 
Sommige in het Engels. 
Een Steinbeck over boeren en seizoenen die ik niet uitlas.

Waarom ging je weg?
Het voelde verkeerd. 
Ook begon ik de vormen te zien. Ze fladderden door de kamer, een kruipruimte onder de keuken, wanneer ik probeerde te rusten.
Ook zij had ze gezien.

De ene voet voor de andere.
Dat zeiden mijn ouders tijdens het wandelen.
Ik begreep niet wat ze daar leuk aan vonden.
Ik kwam tot de conclusie dat hun leven zo ellendig was dat wandelen iets was wat als ‘goed’ gold voor hen. Aangezien gelukkige ouders aardigere ouders waren, besloot ik het wandeltoneel mee te spelen.
Ik kijk op en zie een bekende vuilnisbak bij een bekende spar. Ooit pauzeerden we hier.
Het is dus zeker de juiste berg, het juiste pad.

Ik val in slaap tussen een groep stenen en droom over haar.
In de droom draagt ze een zwart gewaad en vraagt ze of ‘ik erin slaagde om te infiltreren’.
Infiltreren? 
Infiltreren in wat?
Ik word wakker van de regen en kijk omhoog naar de lucht vol natte hel.
Ik grabbel kopjes, kommen en andere recipiënten om het water in op te vangen.
Recipiënten. Wie ben ik?

De regen stopt en ik sluit mijn ogen.
‘Als je moe bent, niet omdat het nacht is maar omdat je zwak bent, moet je nooit wegdromen,’ zei ze. ‘Dan pakken ze je.’
Heb je iets om te eten?
Wat bessen en oude crackers. 
De structuur is vreemder dan de smaak.
Twee per dag. 
Maximaal.

De ene voet voor de andere.
Ik tel de bomen en neem hun schorsen glimlach in me op.
Op het moment dat ik denk dat ik een pauze nodig heb, zie ik een vertrouwde schoorsteen.
Zou het?
Ja.
Het huis is bijna onzichtbaar.
Het groene mos van het dak gaat op in het gras dat het huis omringt.
‘Je kan het.’ 
Haar stem is duidelijker hier.
Nog twintig meter.

Ik reik onder de houten bank naar de sleutel.
Eenmaal binnen in het halfdonker doe ik de deur op slot.
Het is mijn huis.
Mijn keuken.
Ik neem een porseleinen pot van het rek.
Suiker.
Ik ga met mijn mond in de pot en lik eraan.
Ik ben het dier wiens naam ik vergeten ben dat met zijn snuit komt vast te zitten in de pot.
Met de pot in mijn handen glij ik tegen de muur naar beneden. Onderuitgezakt op de vloer stel ik me voor hoe ik al het voedsel in een mand zal laden en meenemen naar de kelder waar ik zal wachten tot het voorbij is.

Wat nog?
Blikopener, mes, schaar.
Water kwam hier toch uit de waterput, niet?
Ik sta op en draai de kraan open.
Kristalhelder water loopt, bijna treiterend, uit de kraan waar ik minstens twee minuten onder hang.
Ik kies boeken en leg ze op een hoop bij de open haard waar ik zonet in plaste.
Ik verzamel het eten (crackers, muesli, noten, chocolade en groenten in blik) in blauwe zakken met gele letters die me bijna doen huilen.
Misschien kan ik voor één keer boven slapen.

Ik schiet wakker van een geluid en begin meteen spullen naar beneden te dragen. Ik ben onder de indruk van mijn eigen efficiëntie.
Het is niet de waarheid.
Eerst at ik crackers met pindakaas.
En choco.
Een handvol walnoten.
In de kelder vond ik de aardbeienjam op de bovenste plank.
In de winkel vroeg ze me welke mijn lievelingsjam was.
‘Aardbei.’
Ze leek dat nogal gewoontjes te vinden maar kocht het toch. Voor mij.

Alles is geïnstalleerd.
Mijn bed van schapenvacht.
Eten in de linkerhoek.
Mijn gereedschap en eetgerei.
Alles per categorie.
Een badkamer met emmer, keukenrol, een deksel van een kookpot.

Ik denk aan het portret van de koning dat in het echte toilet, een houten hokje met een hartje in de deur, op tien meter van het huis, hangt.
Goed memoriseren waar alles zich bevindt.
Wanneer ik zeker weet dat het veilig is, kan ik het trapluik openlaten voor natuurlijk licht.

Ik steek een kaars aan.
Voor licht. Ritueel. Sfeer.
Alles is klaar en ik zal de jam opeten.
Het deksel zit vast en ik doe de truc van mijn moeder.
Tak. Tak. Ik sla met het deksel tegen het schapenvachtje waarop ik zit.
Het deksel schiet los en ik ga met de lepel in de pot en dan met de lepel in mijn mond.
Mijn ogen dicht.
Alles, de hele wereld, komt samen in mijn mond.
Zij, de meteoriet, mijn moeder.
Vage roze kleuren.
Nog een lepel.
Ik weet dat ik niet te veel mag eten.
Ik ken de verhalen.
Vertelde ik dat ik dubbel zag toen ik hier aankwam?
Weer de pot in. Mijn mond nog vol.
Grote stukken aardbei.
Voor ik ze inslik, zuig ik erop.
Een haarlok valt voor mijn gezicht. Ik kleef ze achter mijn oor en hoor gekras en getingel.
De lepel gaat heen en weer in de lege bokaal.
Alles is op.

Ik ben moe. Moeër dan na een dag en een maan wandelen.
Ik wacht tot ze zegt dat ik niet mag slapen.
Niets.
Ik fluister haar naam en verwacht haar silhouet te zien.
Smal, lang, golvend en met lange armen.
Ik strek mijn armen uit. Zo is het gemakkelijker om me op te pakken. In bed te leggen.
Ik neem een deken en kruip in een hoekje. Achter een ton.

Ik staar naar de kaars die bijna op haar einde is en rusteloze vormen maakt op de keldermuren. De muren zijn gemaakt van grillige ovaalvormige stenen. Boven op elkaar gestapeld. Door mensen. Lang geleden. Als ik naar deze stenen kijk, lijkt het simpel. Of alleszins eenvoudiger dan in de stad. Dit is makkelijker. De ene grote steen boven de andere.
Dat had ik wel gekund, denk ik. Vroeger.
Nu niet. Alles doet pijn.
Ademen doet pijn.
Waar doet het precies pijn?
Aan je buik?
Ja, maar tien centimeter erboven nog meer.
Je longen, je hart?
Ja, daar.
Hou je stil.
Mijn hart vertraagt.
De langzaamste metronoom.
Ik sluit mijn ogen en sla mijn armen omheen de ton. Ik druk me ertegenaan en voel zachtheid. Zachte stof. Zachte huid.
Ik zak erin weg en denk aan morgen.
Overmorgen.
Gedempte kleuren bewegen langzaam voor mijn ogen.
Donzig pastel. Zacht ijs.

Lotte Brown (1978) schrijft en onderzoekt. Ze publiceerde o.a. in Tirade, Hollands Maandblad, De Revisor, Liter, Deus Ex Machina en Becoming the Forest. Lotte interviewt, schrijft en denkt in opdracht van kunsthuizen en kenniscentra. In 2024 zijn haar gedichten geselecteerd voor Vers van het mes en werkt ze aan een lange fictie.

Meer van deze auteur