Blog / 26.02.24

Getijden

Piet Gerbrandy

voor Jacob Groot

De zee trekt zich terug. Niet van harte maar in het vermoeden dat er binnen enkele uren kans op revanche is. Het geheugen van de zee is diep maar aan voorspellingen waagt zij zich niet omdat zij het onbewezen acht dat alles zal blijven zoals het is. De maan kan te allen tijde besluiten de aarde vaarwel te zeggen. De zon kan alle water doen verdampen. Een planetoïde met een Griekse naam kan alles vernietigen. Maar zover is het nog niet.

Het gladde zand dat niet meer overspoeld wordt glanst in het aarzelend licht van een milde middag in februari. Een honderdtal drieteenstrandlopertjes fourageert rond de vloedlijn. Met razendsnelle voetjes proberen zij hun spiegelbeeld bij te houden. Of willen zij daaraan ontsnappen? Wanneer zij even stilstaan pikken zij voor ons met bloot oog onwaarneembaar voedsel uit het natte zand. Of doen zij maar alsof? Dan rennen zij weer verder. Ook op het droge waar hun tegenvoeter onzichtbaar is komen zij nooit langer dan een seconde tot rust.

Nee niet onzichtbaar: er is een zweem van schaduw.

Hoe weten zij waar hapjes kunnen zitten? Waarom blijven ze niet staan en speuren ze niet stelselmatig de vierkante meter af waarop ze zich toevallig bevinden? Omdat die ander hen op de hielen zit? De pootjes zijn zeker behept met een geheugen dat ver reikt. De lijfjes hebben maar te volgen. Al gedragen geen twee vogels zich hetzelfde.

Wij lopen langs de vloedlijn naar het noorden waar zich de rookpluimen van helse ovens verheffen. Cyclopen heroïsch vormen er staal uit exotische rotsformaties. Achter ons de kille torens van een ooit gemoedelijke badplaats. Links in de verte witte ranke molens die door elkaar wind af te vangen stroming winnen voor het logge land. Rechts verzetten graafmachines bergen zand om het strand op zijn vermeende plaats van oorsprong te houden. Daarachter de duinen met streng omheinde pannen waarin kleine taaie dennen zich met hars verweren tegen wat hen doden wil.

Wij zijn vrij en min of meer gelukkig. Wij bevinden ons in de natuur.

Stroming uit wind is een wonder zoals alles wat weerstand behoeft om kracht te genereren. Kracht is niet van materiële aard hoewel zij zich in en tegenover dingen manifesteert. Of is het omgekeerd en verschijnen de dingen doordat er krachten op ze inwerken? Is de ziel ook zo’n kracht? Hersengolven faciliteren het denken daarover en het is de vraag of zij ons voorstellingen kunnen bieden die niet aan dezelfde golven onderhevig zijn. Wij weten niet wat er is. Het zijn is een zandige spiegel: wij zien slechts onszelf.

Is elkaar hetzelfde als onszelf? Vormt het brein een branding? Zijn woorden schelpen die zich vaag hun stervende gevangenen herinneren? Is taal een staal uit onbekende ertsen? Een duingebied van zand met een geschiedenis van miljoenen jaren? Een onbetaalbare flat met uitzicht op zee?

Na anderhalf uur lopen we de duinen in. De branding is intussen wat kalmer geworden. Was het water eerst grijsblauw of groenig met vuilwitte schuimkoppen nu is het zilver nee platina (zoals de noordse dichter zingzegt) met hier en daar een schittering van goud. Van een ander goud is het korstmos dat zo van stikstof houdt. Overal in de duinen rukt het op. Het heeft natuurlijk gelijk. Wie wint niet graag?

Op het terras van een zangberg zijgen wij kortstondig neer om wat proviand tot ons te nemen. Fijn geschakeerde mussen waarvan er niet een identiek is aan een andere pikken na enige aarzeling kruimels uit onze handpalmen totdat zij er genoeg van hebben. Ze zijn ook niet allemaal even voortvarend. Als je hier woonde zou je hen na enige tijd uit elkaar kunnen houden. Zij ons ook. We zouden vrienden worden.

Statisch gewreven barnsteen of een amberkleurige legering van zilver en goud: het elektron heeft een lange staat van dienst. Druppels hars vormen transparante mausolea voor verraste insecten uit het hoge noorden. Edelmetaal voor koningen in cyclopische burchten: wisselstroom van diplomatiek verkeer. Alvorens te worden bediend betalen wij met mijn compacte machine die zich dankzij golven in verbinding stelt met kunstmatige manen.

De zachtmoedige bard die ons op het terras passeert herkent ons niet. Dat hoeft ook niet. Wij onderscheiden ons immers niet noemenswaardig van de mussen en zijn sterk in de minderheid. Al is het doorgaans aanbevelenswaardig oog te houden voor minderheden.

Dan trekken wij ons terug. We gaan nog een paar liederen schrijven. Stille liedjes die tot springtij aanbreekt de knisperende sintels gloeiend houden.

Blog / 29.01.24

Club Indigo

Dirk Vis

De gaten in nieuwe jeans worden met laserlicht geschoten. Sexy. Een viering van gepland verval. Duurzaam verouderd, heet dat, want automatisch. Maar zulke broeken zijn kort trendy en gauw stuk. Het woord duurzaam is niet slijtvast. Ik zie in die namaak-gebruikssporen de slijtage van de mensen die de broeken in sweatshops in elkaar zetten.
Robin Wielink van Club Indigo gebruikt lasers anders. Zij brandt haar eigen patronen in gebruikte denim. Haar ontwerpen tonen elementen uit de geschiedenis van indigo, de originele, blauwe kleurstof van spijkerstof. Het middel komt van een plant, wordt gebruikt als gif of medicijn. Inheemse tradities verbinden die plant met bewustzijn, intuïtie, doelgerichtheid. Ik zou zeggen: binnenlicht.
Het woord laser is een Engelstalige afkorting van de zin: lichtversterking door gestimuleerde uitzending van straling. De lasergeleide blik is overheersend. In de straal kijken maakt blind. Sommig licht is zo fel dat je er alleen in kunt kijken door zelf zwart gat te worden.
De laser van Club Indigo brandt geen brands, geen brandmerk: de magie van deze merktekens is complexer. Bochtjes refereren naar de krulvorm in het logo van een duizend euro kostende broek. Het hele kledingstuk wordt bestraald, iedere vezel krijgt betekenis.
Ik zag een patroon van mensfiguren gebrand worden in een spijkerpak. Het laserkanon klinkt vanwege de afzuiging als een straaljager. Laagjes materiaal branden weg. Met licht wordt duisternis gemaakt. Rook weggezogen. Een fluitend, verstopt orgel. Kaarsvlammen in purperen vuurtinten. Gele vonken in de breinen van homunculi. Paars optrekkende mist. Er groeit een nieuw iemand uit. In een flits gebeurd. Het kind in mezelf waar ik leer lief voor zijn. Iets inzien is licht opvangen dat van binnen komt.
Ogen vangen licht op, maar zenden ook iets uit. Dat is niet bewezen, maar weet iedereen die zich wel eens bekeken heeft gevoeld. Gestimuleerde uitzending van onzichtbaar licht.
Een jongetje ziet kleuren die er niet zijn. Monochromatische mensen. Ieder z’n zielentint. Ik weet nog hoe het is als een paarse wolk goedemiddag zegt bij de deur van de schoenenwinkel. Om geknuffeld te worden door een warmgrijs blok. Een geheel blauw iemand was ik nog niet tegengekomen.
Werken met één kleur heeft Robin nuance geleerd, zegt ze. Met de bezwerende patronen geeft ze ook haar eigen duisternis een plek. Als je goed om je heen kijkt, zie je dat de dingen geen kleuren hebben, alleen reflecteren. Kleur heeft een eigen leven. Het indigo van Robins club toont dat ieder van ons licht opvangt en uitstraalt.

Robin Wielink studeerde af aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag met Club Indigo, dat door Artsthread & Gucci werd geselecteerd. Het werk is o.a. te zien tijdens Object in Rotterdam van 2 tot en met 4 februari. Een speciale capsule collectie wordt beschikbaar gemaakt door design winkel Revive. Zie: @therealclubindigo

Blog / 15.01.24

Je met dieren verstaan, een dier worden

Edzard Mik

Mensen zijn dieren, dat weten we. En dieren lijken meer op mensen dan we dachten, dat hebben we ook ontdekt. Ze zijn ieder op hun eigen wijze slim en hebben zo’n beetje het hele arsenaal aan emoties dat wij hebben. Er zijn dieren die zich kunnen schamen, ratten zijn betrapt op altruïsme en misschien dat er bij bepaalde primaten een religieus besef gloort. De emoties zijn er hooguit in een andere verhouding. Welbeschouwd zijn dieren dus eigenlijk net mensen. Er is nog maar één verschil dat overeind blijft staan, althans dat vermoed ik: dieren kunnen zich geen voorstelling maken van een betere wereld en leven dus ook niet met de frustratie dat de wereld niet deugt. Als dat klopt zou je hen daar alleen maar om kunnen benijden.

Hoe dan ook wordt het tijd dat we ons weer met dieren gaan verstaan. Als we eindelijk leren ze als gelijkwaardig te zien, dan zou het voor hun instandhouding en welbevinden helpen als we met hen in gesprek gaan als partners die er samen proberen uit te komen. Om die reden worden er in de literatuur pogingen gedaan om in de huid van het dier te kruipen. De Engelse auteur Charles Foster doet dat met aanstekelijke gretigheid. In zijn voorlaatste boek Being a beast probeerde hij letterlijk enige tijd als een dier te leven. Bijvoorbeeld kroop hij als een das in een hol en at hij wormen. Wormen smaken niet overal hetzelfde. Onder een eik hebben ze een andere smaak dan onder een bramenstruik. Zo kwam hij dichter bij de das, die dat smaakverschil tussen wormen ook niet zal ontgaan. Maar een das worden gaat niet, zo moet Foster erkennen. Hooguit, als ik het me dat goed herinner, scherp je je zintuigen ermee aan. Je ruikt en proeft wat je nooit eerder hebt geroken en geproefd, rottende bladeren, mossen, schimmels, verschillende grondsoorten. Onze zintuigen zijn afgestompt, en Foster heeft die als het ware opgefrist en aldus tenminste zijn eigen natuur, zijn eigen wildheid met dat gewroet beter leren kennen.

In Fosters laatste boek Cry of the Wild staan dierenverhalen die als bij die van Anton Koolhaas vanuit het perspectief van dieren zijn geschreven. Maar anders dan Koolhaas heeft hij zich grondig verdiept in alles wat er over die dieren bekend is. Biologen, zo begreep ik, kunnen hem niet op serieuze fouten betrappen, wat er over deze dieren bekend is gebruikt hij in de verhalen. Toch vraag ik me af of het hem in deze fictie uiteindelijk lukt als een dier te denken en te zijn. In het eerste verhaal verwondert een vos zich erover dat een man kaal is geworden. Zou een vos dat opmerken, en als dat zo is, zou die er dan enige waarde aan toekennen? Maakt het een vos iets uit, de behaarde of kale schedel van een man? Of gaat het hier om een zorg van de auteur zelf?

Misschien moet je ook niet pretenderen dat je in de kop van een dier zou kunnen gaan zitten. Ik moest denken aan The Peregrine van J.A. Baker, oftewel De slechtvalk. Baker was tien jaar lang geobsedeerd door deze razendsnelle valk, die al trekkend af en toe Essex aandoet. Bij hem geen pretentie om dat dier te worden. Hij observeerde de slechtvalk nauwgezet en beschrijft in een schitterende taal alles wat hij waarnam, hoe de valk jaagt, waar en hoe hij baadt, zijn eenzaamheid en meedogenloosheid, het landschap en de weersveranderingen. Hij is zo precies dat hij zijn verbeelding wel moet hebben gebruikt om de onvermijdelijke gaten in zijn waarnemingen op te vullen. Opvallend genoeg maakt dat het boek alleen maar waarachtiger. Ja, hij houdt afstand tot de slechtvalk, geen woord over diens gedachten en gevoelens. Baker blijft wie hij is, en de valk op zijn beurt ook. Maar beter dan bij Foster ziet je hem in de valk, de valk in hem. Dichter kun je ook als lezer niet bij een valk komen.

Blog / 31.12.23

Joy Williams

Dirk van Weelden

Ongeveer een jaar geleden hield de Amerikaanse schrijfster Joy Williams een korte lezing in het literaire programma van The Library of Congress in Washington DC. Het ging over haar idee dat schrijvers van literaire fictie een intellectuele bijdrage kunnen leveren aan wat ze een noodzakelijke metafysische disruptie noemt, een radicale omvorming van het menselijk zelfbeeld en de relatie tot de ecosfeer. De afgelopen twintig jaar staat een groot deel van haar werk in het teken van wat ze de onomkeerbare, onvermijdelijke en onvergeeflijke verwoesting van de planeet aarde noemt. Ze schrijft meestal korte verhalen, maar vooral haar essaybundel Ill Nature (2001) en haar twee romans The quick and the dead (2000) en Harrow (2021) tonen de pessimistische en sardonische manier waarop ze tegen de klimaatcrisis aankijkt. Eco-terrorisme, zowel door gedesillusioneerde jongeren, als door woedende en kwetsbare hoogbejaarden is een terugkerend thema.

Williams komt met een lijstje aanbevelingen voor fictie-schrijvers. Om die transformatie van de relatie tussen mensen en de niet-menselijke wereld te bewerkstelligen beveelt ze het motto van Joseph Brodsky aan: ‘Als er een waarheid is, dan kan die alleen niet-menselijk zijn.’ Om vervolgens op te roepen tot het zoeken van een taal en literaire vormen die contact maken met het lied van de aarde en het lied van de mens relativeren en verrijken. Twee waarschuwingen voegt ze eraan toe: wijs de valse geruststellingen van de verhalende vorm resoluut af. Het zijn de demagogen, kooplui, kwakzalvers en goeroes die het narratieve hebben gekoloniseerd. Een urgent literair verhaal zal altijd oncomfortabel zijn, zijn eigen ‘helende’ beloftes compliceren en saboteren. De tweede waarschuwing: teveel schrijvers van literaire fictie beperken zich tot pijnlijk gekwetste satire en de rouw om de eigen gevoelens van futiliteit. Maar de mikpunten van onze satire brengen ons om zeep, zegt ze. Wees niet laf en opportunistisch. Zoek voortdurend contact met het onbekende, de diepere verbanden, die niet-menselijk zijn, bevrijd je literaire schrijven van de doodlopende weg van het Zelf.

In haar roman Harrow zet ze in op zwarte humor om de toekomst op te roepen. Het enige wat als een positieve beeld in het boek valt aan te wijzen, zijn de nukkige, verre van nobele, terminaal zwakke bejaarden die zelfmoordaanslagen beramen. Ze zijn verknipt en helemaal niet aardig, maar ze handelen wel vanuit een diep moreel besef van wat de mensheid op haar geweten heeft. Het is hun onuitsprekelijk grote verdriet dat ze tot hun daden drijft. Het is een pijn die de grotere verbanden adresseert, ook al verwacht niemand daar enig heil van. De jonge generatie zoekt een nieuw verhaal, maar loopt voortdurend op tegen wereldvreemd wetenschappelijk jargon, onbegrijpelijke juristentaal, holle reclamepraat, of walgelijk zoete Disneyverhalen. Soms ontmoeten ze, als in een droomscène, een scherf van die nieuwe taal. Khirstin, een verweesde en op drift geraakte studente, loopt rond het vergiftigde en vervallen meer, dat Big Girl heet, en moet dan aan een woord denken. Het verschijnt, ‘as though upon the path. Like a great wilted flower. Pronounced. It was a word they used before the dead in that instant when everything was altered.’ In haar gedachten betast ze, onderzoekt ze het woord. Ze heeft het over de bloembladachtige zachtheid ervan. Alsof ze over de drempel van een weeklacht in een andere wereld wil kijken. Eentje waarin taal op een gelukkige manier samenwerkt met niet-menselijke wezens.

Achter de zwarte humor en de barse veroordelingen van het mensdom bespeurt de lezer de domineesdochter, die Williams ook is. Al is de religieuze toonsoort die door haar proza schemert eerder animistisch dan die van een oudtestamentische wrekende Heregod. Op de bodem van het meer Big Girl, stelt Lola zich een vrouw voor, met lang haar in klitten. ‘And all the wickedness of humankind against nature fell down through the waters and collected in her dark locks.’ Later denkt ze aan een sjamaan die naar de bodem duikt om de klitten uit de lange haren van Big Girl te kammen. Meteen beseft ze dat dit een onnozel wensbeeld is, een sprookje. Williams bekijkt een vergiftigd meer met evenveel macabere en surrealistische verwondering als de mensen die zich in een post-apocalyptische bowling alley vermaken. Haar taal is dan op slag archaïsch, verwrongen en ironisch. Even later schieten haar heldere, simpele en soms onlogisch verbonden zinnen door de wereld van de roman of het verhaal. Joy Williams doet voor waartoe ze andere schrijvers oproept. Een waarheid zoeken achter de kapotte natuur, voorbij de leugenachtige zelfbeelden van de mensen. Van die geheimzinnige en vreemde verbanden tussen menselijke en niet-menselijke natuur vangt ze soms een glimp op, een splinter, een fel oplichtende scherf. Hoopgevend of helend zijn die beelden niet, wel krachtig en soms pijnlijk grappig. Ze voelen aan als een noodzakelijk begin van Williams’ even vertwijfelde als oprechte zoektocht naar een nieuwe taal.

Bekijk de lezing hier.

Blog / 08.12.23

Hondacteur

Kyrke Otto

Ik zag onlangs de film Anatomie d’une chute (2023) in de bioscoop. De film volgt een schrijfster die wordt ervan wordt verdacht haar man te hebben vermoord. Zijn lijk wordt aan het begin van de film gevonden door hun blinde zoontje en diens hulphond, Snoop. Snoop wordt gespeeld door de acteur Messi, die in Cannes de ‘Palm Dog’ won voor zijn vertolking.

Messi wint een prijs voor zijn rol als Snoop.

Dit gegeven roept vragen op. Kan een hond eigenlijk wel een acteur zijn? Laat staan een goede acteur, die voor zijn uitzonderlijke prestaties beloond moet worden? Ludwig Wittgenstein schrijft in Filosofische onderzoekingen #250:

“Waarom kan een hond geen pijn veinzen? Is hij soms te eerlijk? Zou je een hond kunnen leren pijn te veinzen? Misschien kun je hem aanleren om bij bepaalde gelegenheden te janken, zonder dat hij pijn heeft. Maar dit gedrag zou het nog steeds aan de juiste omgeving ontbreken om als werkelijk veinzen te tellen.”

Wat zou er precies kwalificeren als een juiste omgeving voor het werkelijke veinzen? Een complete filmset misschien? Met een grote groep bekenden om je heen die zich zodra de filmklapper klapt opeens vreemd gaat gedragen: een andere stem opzet, jou bij een andere naam noemt, en soms dezelfde handeling tientallen malen herhaalt? Zou Wittgenstein niet zeggen dat acteren de manier van handelen is die je aanneemt wanneer je je te midden van een groep co-acteurs bevindt, in een context waarin geacteerd wordt?

Je zou kunnen tegenwerpen dat er voor een hond geen strikt onderscheid bestaat tussen de handelingen die hij op de set verricht en de handelingen die hij daarbuiten verricht, en dat er daarom van acteren geen sprake kan zijn. Maar dan kunnen we ons ook afvragen of een mens ooit in staat is om ‘helemaal’ te acteren. Kun je een passievolle liefdesscène opnemen zonder dat dit enig effect heeft op je off-set verhouding tot je tegenspeler? Dat is onwaarschijnlijk, getuige de grote hoeveelheid Hollywoodkoppels. Kun je overtuigend spelen dat je ruzie hebt zonder dat je hart in je keel gaat zitten? Vast niet, anders zou method acting niet zo populair zijn.

Wat het veinzen van pijn betreft: er is in Anatomie d’une chute een cruciale scène waarin Snoop vergiftigd wordt door het zoontje. Het ziet er ernstig uit: hij ligt op zijn zij op de vloer, zijn mond een stukje open, en beweegt niet meer. Nadat er wat zoutwater in zijn mond is gegoten, komt hij met een schok bij bewustzijn en gaat hij trillerig staan overgeven.

Ik weet niet hoe deze scène gefilmd is, maar ik kan drie opties bedenken. (a) De acteur Messi is gedrogeerd, en de bewusteloze toestand en het ontwaken daaruit dat we zien zijn dus ‘echt’. (b) Messi was bij bewustzijn, en heeft (buitengewoon overtuigend) gespeeld dat hij eerst bewusteloos was en daarna bij bewustzijn kwam. (c) De filmmakers hebben iets vernuftigs gedaan met hondenpoppen en slimme cuts.

Ik heb niet genoeg kennis van het maken van films om in te kunnen schatten wat de meest waarschijnlijke optie is – misschien de derde. Die lijkt me voor Messi in ieder geval het minst ingrijpend. Maar ook in dit geval moet de acteur iets vreemds hebben meegemaakt: eerst toekijken hoe een levenloze pop van zichzelf door zijn co-acteurs werd geknuffeld, en op een gegeven moment inspringen om te spelen dat hij trillend en hikkend bij bewustzijn kwam.

Online is er geen informatie over de scène te vinden. Dat vind ik op zichzelf al vreemd: vraagt niemand anders dit zich af? Zouden de mensen die Messi de Palm Dog toegekend hebben het hebben uitgezocht?

Het is moeilijk om te zeggen of de prijs bedoeld is als een serieus gebaar van waardering voor het werk van het dier, of als een grap, waarbij we kunnen lachen om een hond die op zijn achterbenen loopt. De naam van de prijs, een flauwe toespeling op de prestigieuze Palme d’Or (die overigens ook door Anatomie d’une chute werd gewonnen), doet het laatste vermoeden. Maar misschien is het onvermijdelijk dat, bij het destabiliseren van het onderscheid tussen mensen en andere dieren, oprechte inclusie en spot moeilijk uit elkaar te houden zijn.

Blog / 20.11.23

Spiegeling

Piet Gerbrandy

Koud is het water en grijs terwijl het door straffe noordwestenwind wordt opgestuwd. Grijs is eigenlijk niet het juiste woord want de kleur is zowel onbestemd als rijk aan schakeringen van wit zwart groen blauw en zilver naar de mate waarin het licht van de wankelmoedige want in wisselende dichtheid omwolkte zon door de vinnig schuimende golfjes weerkaatst wordt. Dit element is zo oud als de wereld. Na een reis van eonen hebben zijn atomen zich verwaardigd in deze zanden kom af te dalen en hier voorlopig te gaan liggen om ons te herinneren aan de eeuwigheid.

Ze liggen er maar zullen misschien niet blijven. Ze zijn hier onder voorbehoud. En het liggen geldt alleen voor het water als lichaam. De deeltjes zelf zijn altijd in beroering. Als deeltjes nog het goede woord is.

Van de vier elementen is water het enige dat in zijn wezen zintuiglijk ervaren kan worden. Aarde is te veelvormig en derhalve als substantie te abstract. Vuur is ongrijpbaar en lucht zelfs onzichtbaar. Alleen het water is althans in deze klimaatzone steeds in tastbare vorm in onze nabijheid zij het dat de mate van zijn transparantie varieert.

De plas is eenzelvig maar open.

Niet zomaar betreden wij deze sacrale ruimte. Om er binnen te mogen dienen wij onze kleren af te leggen want alleen naakt hebben wij het recht om in het water af te dalen. Kleding zou het ontwijden. Bovendien zou het ons dan niet volledig kunnen omsluiten. De tijdelijk aan onze lichamen gebonden atomen maken contact met hun oude vrienden. Zo raakt de ene oerstaat aan de andere.

Laag over het oppervlak scheren boerenzwaluwen op hun jacht naar onooglijke schepsels. Onooglijk in de zin van nietig want wie ze bekijkt ziet een wonderbaarlijk ingenieuze machinerie van kleurige lichaamsdelen. Ook nietig is incorrect indien men onder dat epitheton een intrinsieke neiging tot verdwijning verstaat. Vangst en voortplanting houden elkaar op zichzelf goed in evenwicht. Het is niet de honger van vogels die hun stand ondermijnt. De vernietiging heeft andere oorzaken. Voor zover vernietiging een verklaring behoeft.

Vernietiging is herverdeling. De dingen worden opnieuw gerangschikt.

Op en in het water wordt veel gestorven maar op zijn reinigende kracht heeft dat vooralsnog weinig effect. Misschien is ervaring met het dode wel een voorwaarde voor het vermogen tot zuivering. Organisch afval voedt vissen futen microben en geleedpotigen. En het riet natuurlijk. Het geduldig fluisterend riet waarin zich in het voorjaar luidruchtig verschuilen de zangers.

Ik wil daar wel drijven en sterven. Ik wil daar wel blijven. Op voorwaarde dat ook het water blijft.

Doorgaans pept het koele water me op terwijl het ritueel van de kruipslag een energieke verstilling veroorzaakt maar soms overvalt me midden op de vlakte een intense moedeloosheid. Dan wentel ik me op mijn rug om naar de wolken te kijken. Die moeten ook maar steeds gaan en weer komen. Ze lijken zich niet te verzetten. Misschien komt dat doordat hun rol duidelijk is terwijl er binnen hun beperkingen toch veel vrijheid bestaat. In elk geval hebben ze de ruimte. En aan een lichaam gebonden zijn ze niet.

In de loop van enkele jaren is de waterstand hier zeker een meter gedaald. Het regende wel maar niet voldoende en de zomers werden warmer. Het vocht voegde zich weer bij de wolken en viel blijkbaar elders neer want daarboven kon het niet blijven. Wat niet betekent dat daarboven alles tijdelijker is dan hier beneden. Er geldt daar een andere vorm van tijdelijkheid.

Er is daar meer ruimte om het tijdelijke te laten plaatsvinden.

Dat de maanden en jaren voorbij gaan en zelfs dat het tempo waarin ze dat doen toeneemt is niet erg op voorwaarde dat men eeuwigheid kan sparen door zich zo vaak mogelijk even onder te dompelen in afwezigheid van het vluchtige. Maar eeuwigheid is niet het juiste woord als men daaronder een ontbreken van tijdsverloop verstaat. Wat het water en de hemel belichamen is een kalm en onaangedaan schier eindeloos voorbij glijden van de tijd. Een tijd die geen momenten of ogenblikken kent maar slechts duur.

Fysici weten niet zeker of tijd een houdbaar concept is.

De maanden waarin het te koud is om daar te zwemmen ontberen vervulling maar lenen zich goed voor reflectie. Weerkaatsing van licht op herinnerd water dat wacht tot het weer april wordt. De opstanding na het versterven. De zuivering van het lichaam. De terugkomst van koekoek en wielewaal. Een verse generatie ijsvogels om de visstand te reguleren. Tot het weer oktober wordt en wij ons opnieuw in onze holen terugtrekken.

Valt straks een laatste winter
lost alle kleur zich op in grijs
geven wij ten leste ons gewonnen
en spiegelt water ongezien de lucht.