Redactioneel
De rivier is een twinkelend turquoise. Dat iets tegelijkertijd zo doorzichtig en zo vol van kleur kan zijn is niet uit te leggen. Ik wil erin.
Op de bodem liggen stenen. Ze versnellen de stroom, duwen de rivier omhoog, omlaag en weer door. Op haar beurt kneedt de rivier de stenen in ronde, gladde vormen die haar niet tegenhouden.
Ik vraag me af wat er met mijn vorm gebeuren zou als de rivier mijn plaats zou zijn.
Zodra ik me van mijn kleding ontdoe voel ik een afstand tot de lege lappen stof die als een laagje om me heen zaten gekleefd. Naakt pas ik beter bij het hier en nu.
Het water rondom me en het water in me herkennen elkaar. Ik laat me meenemen.
Al drijvende drinken mijn ogen. Gradaties van licht en schaduw betoveren stenen, tot het geen stenen meer zijn. Ze beginnen te bewegen, niet omdat de rivier ze duwt, maar vanuit een eigen wil.
Ik maak me klein want sommige dingen zijn niet aan te raken, maar de bedding is zelden diep genoeg om de afstand die ik nodig heb te waarborgen.
Knokkels, knieën en ellebogen. Alles wat hoekig is stoot en schuurt zich, tot mijn huid het opgeeft en het bot zich laat zien. Een enkel zwikt.
Pijn kan zich je lijf in zuigen maar ook, soms, juist een afstand doen ontstaan. Alsof je niet meer kunt wonen in iets wat je dit gevoel kan geven.
De stenen – die ik wellicht bij een andere naam moet noemen nu ze de voor stenen zo kenmerkende bewegingloosheid verloren hebben – rollen, kaatsen en schurken zich tegen elkaar aan.
Door mijn huivering dringt het vermoeden dat ze er plezier in hebben, de stenen, om eindelijk eens te mogen spelen.
Ik grijp naar gladde boomwortels, ze helpen me omhoog. Een nat woud waar ik de weg niet weet, en toch is het een troost, hier te lopen en mijn voeten weer daders te laten zijn.
Langzaam en niet zonder een zacht steunen beweeg ik me verder. Ik moet door. Bovendien voel ik, voordat ik haar zien of ruiken kan, dat mijn moeder er is.
Mijn stem is schor en te lang alleen gebruikt om een dierlijk kreunen voort te brengen. Hoe meer ik spreek, hoe meer het speeksel en de stembanden zich hun functie herinneren.
Elke lettergreep krijgt een handgebaar –
alle vingertoppen in de handpalm,
een voor een alles open,
pink en duim los, vast, los, vast,
palm op rug, rug op palm,
topjes tegen pols,
muis tegen muis.
Mijn moeder kijkt me aan met een onverschilligheid die ondoorbreekbaar oogt. Ze staat twee passen naast me en toch kan ik niet bij haar.
Ik herhaal mezelf. Op alle manieren: langzaam, met alle details, snel en staccato. Dan glijd ik als vanzelf in de taal van mijn kindertijd.
Een waterval noemde ik ‘druppeltjeszee’, toen ik te klein was om te bevatten dat al het water uit druppeltjes bestaat maar wijs genoeg om te zien dat het voor watervallen in het bijzonder geldt.
Het gezicht van mijn moeder blijft onbewogen. Ze was zo oud als ik nu toen ze me droeg. Nu ziet ze me wel, maar hoort ze me niet.
Er is maar één vraag waarop mijn moeder het antwoord kent. Die stel ik haar. Trillend en toch zonder aarzeling wijst ze me de weg naar zee.
Alsof ze daarmee haar taak volbracht heeft keert ze me haar rug toe, stapt het struikgewas in en verdwijnt.
Ik zoek met terugwerkende kracht naar woorden, naar gebaren, naar iets om haar hier te houden.
Essay
‘Dit is geen kookboek’: over de onbegrensdheid van het gastronomische genre
Essay
De maagwand
Poëzie
niks dan knecht van de reuzel in je genen
Essay
Zij kruiden elkaar
Beeld
Beeld
Essay
Wat de pot schaft
Essay
Alleen de mens bakt brood
Verhaal
Ahla koekla
Poëzie
I.M. Laserpitium
Essay
De geest in het beest. Het zijn van Charles Foster
Poëzie
Twee fuga’s
Verhaal
Voorbede
Verhaal
Avonden zonder kunstlicht
Verhaal
Rustig maar
Poëzie
Klets maar, wie zullen we worden als dit gedicht is afgelopen
Essay
Onaangename waarheid
Verhaal
Engelwanen
Essay