Redactioneel
DIT IS HET GEKKENHUIS, AJAX IS ERGENS ANDERS. Het briefje hangt op het prikbord in de huiskamer van de psychiatrische verblijfsafdeling waar ik, als eerstejaarsstudent geneeskunde, stage loop. Elke ochtend neem ik plaats in de huiskamer, onder een reproductie van Vaas met twaalf zonnebloemen van Van Gogh. Quasi nonchalant pak ik de krant, blader naar het sportkatern en hoop op een praatje, een vraag, op iets wat ik kan doen. Na de lunch ga ik, elke dag, naar buiten met een tweeënveertigjarige vrouw die niet spreekt. Zwijgend lopen we een rondje door het park of, als ze geld heeft, naar het winkelcentrum. De stilte die tussen ons in hangt, voelt als een afgrond waar ik niet in durf te springen. Ik weet niets te zeggen. Bij de kookgroep word ik geholpen door een voormalig kok, die sneller snijdt dan hij praat en me steeds opnieuw dezelfde vraag stelt: ‘Hoe weet ik zeker dat je geen elektrisch poppetje bent?’
Vier weken lang voel ik me ongemakkelijk en overbodig en tegelijkertijd beleef ik het contact met de bewoners als oprecht, gespeend van sociale plichtmatigheden, en juist dat spreekt me aan. Als mijn stage erop zit, knijpt de kok bij het afscheid heel hard in mijn hand, de zwijgende vrouw huilt geluidloos. Ik slik mijn eigen tranen onopgemerkt weg en besluit dat ik psychiater wil worden.
Het begin van het essay heb ik, dacht ik. Ik zou beginnen met de ervaringen in mijn eerste stage en dan via mijn neurobiologisch georiënteerde promotieonderzoek naar de psychoanalyse afreizen en uiteindelijk als psychiater de balans opmaken. Maar misschien moet ik beginnen met het einde, met dat het niet lukt met dit essay? Dat ik eerdere versies schreef over mezelf als jonge neurowetenschapper, die dacht dat de puzzel van de geest de puzzel van het brein was en hoe ik na vijftien jaar ontluisterd concludeerde dat denken in termen van puzzels me niet verder helpt. Maar die versies vond ik niet goed, te veel uitleg, te veel een poging tot volledigheid.
Dus nu probeer ik het opnieuw met dit essay. Het enige wat ik weet over de samenhang van de geest, de ziel, het subject of hoe ‘het zelf’, de binnenmens, ook genoemd wordt, is dat alles wat ik weet, elke theorie, niet sluitend is en dat zodra ik iets opschrijf, het voelt alsof ik met méér moet komen. Met theorieën uit de psychoanalyse en hechtingsleer, met harde data uit de neurobiologie en ervaringen van transcendentie uit de filosofie. Erger nog, dat ik de volledige pluriformiteit van het onderzoekslandschap moet toelichten, dat ik eerst het hele oeuvre van Kierkegaard tot Camus moet lezen en dat van Jean Piaget tot Melanie Klein, voordat ik iets mag zeggen. Kortom, dat alles wat ik wil uitleggen misplaatst voelt. Nee, misplaatst is.
Dit wil ik eigenlijk schrijven: ik ben eenenveertig jaar, ik werk nu elf jaar in de psychiatrie, waarvan vier jaar als psychiater in een academisch ziekenhuis, ik heb een PhD in de neurogenetica en ik weet steeds meer en steeds minder over hoe we zijn wat we zijn. Dit is het beeld dat ik erbij heb: ik zwem in de oceaan, ik ben een technisch goede zwemmer en ik weet hoe diep het hier is en hoe ver ik van land ben. Inmiddels ben ik al jaren aan het zwemmen, word ik sterker en sterker en wordt het water steeds minder angstaanjagend. Tegelijkertijd voel ik nog duidelijker dan in het begin hoe diep de oceaan is en hoe ver het land is.
De sollicitatiebrief en het curriculum vitae liggen op de glazen tafel, de twee psychiaters tegenover me hebben er, sinds ik hier zit, nog niet naar gekeken. De man, die wat ouder is dan de vrouw die de vragen stelt, heeft een onpeilbare blik, alsof hij geheime dingen over mij denkt. Hij heeft nog niets gezegd, behalve zijn naam, maar spreekt nu: ‘Het is me duidelijk geworden wat je de afgelopen tien jaar allemaal gedaan hebt. Maar wie ben je? Omschrijf jezelf eens in een paar sleutelwoorden?’
Dit heb ik geoefend. Dit moet lukken. ‘Nieuwsgierig,’ begin ik. ‘Ik ben nieuwsgierig, leergierig en perfectionistisch.’
Zijn bodemloze ogen blijven op de mijne hangen, vragend, wachtend. Terwijl ik het steeds warmer krijg, zoek ik naar meer sleutelwoorden, alsof ik anders niet weet wie ik ben. Maar de woorden die ik had voorbereid, lijken niet meer geschikt. Moet ik zeggen dat ik analytisch ben? En positief?
‘Eh, ik denk dat ik het de-kat-uit-de-boomtype ben. En’ — ik laat even een pauze vallen — ’ja, en ook wel ongeduldig.’
De man eerst, en daarna ook de vrouw, beginnen allebei te knikken en te lachen. Niet heel lang of heel luid, maar toch, waarom lachen ze nu precies? Of het nu een raar antwoord was of niet weet ik niet, maar ik word aangenomen.
Tegenover me zit de Noordzee. We zitten samen in een kleine spreekkamer van de kliniek waar ik sinds kort werk als arts in de psychiatrie, ieder op een paarse stoel en ik met een pen en blocnote in mijn hand.
‘En hier,’ — ze wijst naar haar hals — ’hier zit Denemarken.’
Hoewel ik al eenmaal Jezus en ook eens de secretaris-generaal van de navo heb ontmoet, realiseer ik me dat ik nog niet eerder een zee de hand heb geschud.
Ik knik, moedig haar aan verder te vertellen.
‘En hier,’ — ze wijst naar het kuiltje boven haar borstbeen — ’hier zit de atoomknop.’
Ik schrik, een atoomknop? Wat bedoelt ze, wil ze zichzelf iets aandoen? Wat gebeurt er in het hoofd van de vrouw? Ik probeer mee te voelen, misschien staat de Noordzee voor een vloeibaar lichaam. Is het koud en donker? Kan het deinen, zijn er getijden? En draagt het leven in zich of is het vervuild met plastic en olie? Het lijkt me logisch dat Denemarken aan de Noordzee grenst, maar waar zijn Nederland en Engeland? En hoe zit het met die atoomknop? Bedoelt ze misschien de Noordzee in de Tweede Wereldoorlog, de geallieerden, de dreiging van een atoombom? Voelt de vrouw dreiging?
Ik probeer haar te begrijpen om ons contact te verbeteren, zodat ik haar goed kan helpen, maar mijn supervisor is er naderhand duidelijk over: mijn intenties zijn goed maar het is zinloos om te proberen een waan te doorgronden. ‘Morgen is ze misschien Barcelona. Niet alles kan je begrijpen.’
Als ik mijn psychiatrisch onderzoek uitschrijf, noteer ik dat de vrouw bizarre wanen en grootheidsideeën heeft, hoewel ik betwijfel of de Noordzee voor haar een grootheid is.
Ben ik vehikel of obstakel wanneer ik probeer contact te maken met de Noordzee? Of met mijn supervisor, leertherapeut of geliefde? Is het niet ons mens-zijn zelf, ons denken, de taal inclusief het jargon, dat ons zelfbeeld opbouwt tot een eenheid en die eenheid tegelijkertijd weer doet afbrokkelen, ons bevraagt over onze ambivalenties, ons confronteert met tegengestelde stromingen, misschien zelfs met afsplitsingen en sluizen in onszelf? Is mijn leertherapeut vehikel of obstakel wanneer ze probeert mij toegang te geven tot mezelf? En ben ik vehikel of obstakel in mijn dromen en gedachten, of wanneer ik me probeer te tonen aan de ander via woorden of poëzie?
Ik droomde dat ik op een feestje was op een grote boerderij op Texel. We hadden de avond ervoor tot laat gegeten en gedronken, waren daarna afgetaaid en naar bed gegaan. Die ochtend hoorde ik, vanuit bed, mijn vrienden praten en het klonk alsof ze bezig waren met spullen pakken. Hun stemmen stierven weg, daarna hoorde ik een auto starten en toen was het stil. Ik stapte uit bed om te zien of ze echt vertrokken waren zonder mij. Er lag niets op tafel wat voor mij bedoeld was, geen gedekte ontbijttafel of een briefje, alles was donker en leeg. Op dat moment realiseerde ik me dat ik nog steeds in bed lag en dat ik aan het dromen was. Ik deed mijn ogen open en zag mijn eigen slaapkamer, ik hoorde niemand praten. Niemand had me achtergelaten, want er was hier niemand.
‘En dit droom ik bijna altijd als ik kan uitslapen.’
Mijn leertherapeut blijft stil. Ik hoop dat ik haar niet verveel.
‘Ik vraag me af wat het betekent, maar ik wil er ook niet te veel waarde aan toedichten,’ ga ik verder.
Ze humt, twijfelend. ‘Ik denk niet dat er een betekenis in ligt verscholen die jij moet vinden, maar dat het gaat om de betekenis die we eraan geven,’ zegt ze.
Ik zeg ja, maar begrijp niet wat ze zegt. Mijn hersenen maken die droom, dus dan ligt daar toch een onbewuste betekenis in? Of is die onbewuste betekenis de betekenis die ik eraan geef?
‘Goedemorgen dokter, goed je weer te zien.’ De man wijst me met een simpel gebaar een stoel in de kamer van de opnameafdeling waar ik werk als psychiater in opleiding.
Ik ga naast hem zitten en zwijg een tijdje. We kunnen het goed vinden, we houden allebei van lezen en vogels en soms blijf ik na mijn ronde op zaal nog even hangen. Samen kijken we naar buiten, de kauwtjes die door het gras scharrelen, kunnen ons door het tweezijdig spiegelend raam niet zien maar de man praat met ze. Ze waarschuwen hem voor een oprukkende technologische macht en hij deelt die bezorgdheid weer met mij. Wat hij vertelt is niet anders dan wat ik lees in de krant, behalve dan de pratende vogels, bovendien blijven zijn gedachten vaak cirkelen zonder verdere richting.
‘We moeten het weer eens hebben over de antipsychotica,’ zeg ik, en onmiddellijk vervloek ik mezelf. Ik praat als een instituut, er is hier geen ‘we’.
Zijn ogen draaien zich van mij af, weer naar buiten.
‘Ik wil de dosis wat ophogen, want ik zie nu, na enkele weken, nog geen effect op de psychose.’
Hij knikt.
‘Wat denkt u daarvan?’ Opnieuw bijt ik op mijn lip, waarom vousvoyeer ik, terwijl we al weken tutoyeren?
‘Je weet het wel,’ zegt hij, ‘voor mij hoeft het niet, maar als jij zegt dat het moet, zal ik het nemen.’
Praten over vogels of boeken verdiept ons contact, maar als ik de kamer uit loop, vraag ik me af of ik andere woorden had moeten kiezen voor psychose en antipsychotica. Of is dit wat een psychiater doet? Steunen, meevoelen, structureren, begrijpen, beschermen, ingrijpen en soms zelfs dwingen, en dat allemaal in één persoon. Past dat wel? Past dat in mij? En ben ik dat nog wel óf wie ben ik het meest?
Geachte lezer,
kunt u poëzie lezen op uw e-reader
gaat
dat, wanneer u probeert te zien in de bladspiegel
de snedes in mondhoeken het enjambement
uw geprononceerde kin
een essentieel onderdeel van het heel gezicht
laat u zich weleens verleiden uzelf op te zoeken
op het internet
wie staat er naast uw jongere foto
ben ik dat?
maakte u weleens collages van huid haar nagels
of een kralenketting van een melkgebit
zou u ook zo graag eens uw lange pijpbeenderen aanraken
met diezelfde vingertoppen
als waarmee u de rug van uw minnaar/minnares openkrabt
(en wat komt er uit die rug
juice?)
heeft u weleens een mug expres doodgemept
uw bloed van de muur deppend, ja?
en toen u zich als kind liet ingraven
alleen uw uitvergrote hoofd, een strandbal
vast
in het zand dacht u toen ook aan uw eerstvolgend overlijden
exclusief het caput
or is it just me?
het schemert inmiddels, breng alstublieft mijn warme groet over
aan onze dierbaren,
ik ben uw residu.
De lessen psychodynamische psychotherapie hebben in mijn ontwikkeling als psychiater een grote rol gespeeld bij de visualisering van de geest. De psychoanalyticus die deze lessen gaf, leerde ons in metaforen te denken om iets abstracts als het ‘zelf’ tastbaarder te maken. Zo had hij het over ‘poreuze grenzen’. Hij gebruikte de term om te beschrijven hoe mensen soms ‘vervloeien’ met anderen, bijvoorbeeld wanneer ze moeite hebben om hun eigen behoeften, verlangens en grenzen te onderscheiden van die van anderen. Ook leerde hij ons over mensen die moeite hebben ‘hun eigen kacheltje te laten branden’, waarmee hij bedoelde dat deze mensen veel bevestiging van buitenaf nodig hebben. En soms bespraken we situaties waarin je als therapeut ‘het grote licht aan moet doen’, om iemand duidelijk te maken welke zaken hij of zij niet onder ogen kan komen.
Tijdens het schrijven van dit essay denk ik steeds terug aan de beeldspraak; metaforen voor een afgrensbare plek. Is dat onze voorstelling van de binnenmens? Een fort of een huis? Een plek waar we kunnen verblijven, die ons warm, veilig, droog en verlicht moet houden?
Veel mensen denken dat omdat het lichaam een eenheid is, de ziel dit ook is, schrijft de fictieve Harry Haller in zijn levensverhaal in het boek Steppewolf van Hermann Hesse. Maar Haller ontdekt dat dit een denkfout is en dat ieder mens, ieder ander dier, uit honderden, duizenden wezens bestaat. Hijzelf heeft al die wezens lange tijd onderdrukt, omdat hij dacht uit slechts twee wezens te bestaan: mens en steppewolf. Zodra hij hierachter komt, ontvouwt het verhaal zich als een David Lynchfilm waarin Haller een rits aan hallucinante ervaringen meemaakt. Het boek eindigt in een magisch spiegelpaleis, dat hem zijn verschillende zielen toont. ‘U zegt dat ik dicht bij mezelf moet blijven, dicht bij mijn kern, maar heb ik wel één zelf?’ vraag ik aan mijn leertherapeut wanneer ik het boek uit heb. Ze blijft stil. Therapeuten laten stiltes vallen, opdat je meer over jezelf ontdekt. ‘Hebt u het boek Steppewolf gelezen?’ en ik begin te vertellen. Als ik klaar ben, vraagt ze me: ‘Wat denk jij, besta je uit meerdere wezens?’ ‘Ja en nee, niet echt natuurlijk. Toen ik in Engeland woonde, leerde ik nieuwe kanten van mezelf kennen, maar het is vreemd om te zeggen dat die meerkantigheid verschillende wezens zijn. En als we dat wezens noemen, wat is dan een kern?’ Ik voel dat ik geïrriteerd raak door mijn eigen vage taalgebruik, omdat er weinig tastbaar is. Ik ben er zelf over begonnen, maar waar hebben we het eigenlijk over, wezens en kernen? ‘Ik denk dat we uit één kern en meerdere ikken bestaan,’ zegt ze. ‘Ikken die tot uiting komen in ambivalenties, in waarom we de ene dag dit en de andere dag dat… Of waarom we heel precies en zorgvuldig een mailtje kunnen schrijven, maar onze kledingkast een puinhoop is.’ En dan begint ze over het onbewuste en bewuste van Freud, zijn model van het ik, het es en het superego en dwalen mijn gedachten af. ‘Ik voel me prettiger bij Hesse dan bij Freud,’ klaag ik naderhand bij mijn geliefde. ‘Misschien omdat Hesse niet pretendeert iets te weten, omdat Hesse het bij fictie houdt?’ vraagt hij.
Moeten we niet ophouden met theoretiseren? We weten best veel van risico’s voor het ontstaan van psychische klachten en er zijn ook allerlei bewezen behandelopties voor psychisch lijden, zowel op het gebied van farmacologie, neuromodulatie als psychologie, maar er is geen neurobiologisch bewijs voor dat ons zelf een samenhangende entiteit is. Die psychologische theorieën voelen voor mij soms als opgeklopte lucht, als gecamoufleerde onwetendheid, of kunnen we niet zonder theorieën en beeldspraak denken? Hebben we het nodig om onszelf en anderen aannemelijk te maken als een coherent, min of meer te snappen geheel, juist in de afwezigheid van tastbaar bewijs?
Ik zit naast de verpleegkundig specialist die zojuist de diepe hersenstimulatie heeft aangezet bij een man met schoonmaakdrang. Twee weken geleden onderging hij een neurochirurgische operatie, waarbij twee elektrodes diep in zijn hersenkernen werden geplaatst. Nu wordt de stimulator met een afstandsbediening ingeschakeld, in de hoop dat dit zal leiden tot een afname van de angst voor viezigheid, en uiteindelijk ook zal resulteren in minder schoonmaakgedrag (dwanghandelingen), die uren per dag in beslag nemen. ‘Het lijkt wel abracadabra,’ zegt hij, als ik hem enkele weken later spreek. ‘Bijna alle dwang is weg, ik weet niet wat ik met mijn tijd moet doen.’ Opeens heeft hij weer tijd voor dingen die voorheen overschaduwd werden door het schoonmaken. Het bestaan kijkt hem vol in de ogen. Als de binnenmens een huis is waarin je kunt verdwalen in kamers en vertrekken, waar het kan tochten of kraken en waar iemand anders soms het grote licht aan moet doen, dan is het ook het huis waar de zon kan doorbreken en dat ons confronteert met het verleden, verlicht wat voorheen donker of onbruikbaar bleef. Dan vraagt hij me: ‘Maar vertel nog eens, hoe werkt die diepe hersenstimulatie nu precies?’ Ik hoor mezelf beginnen: ‘Ja, dat is een heel goede vraag. Het exacte werkingsmechanisme is onbekend’, om vervolgens te vertellen dat de vermeende werking ligt in het idee dat een bepaalde ‘pathologische’ activiteit genormaliseerd wordt door elektrische stimulatie. En wat voor taalgebruik is dit: ‘normalisatie van een bepaalde pathologische activiteit’? Hoe verhoudt dat zich tot onze binnenmens? Zullen de warme, haast gezellige metaforen van de binnenmens ooit samenvallen met het klinische, soms lege jargon van de neurowetenschappen? Vehikels en obstakels. De binnenmens is toch óók gewoon de buitenmens, het lichaam?
‘Ik kan er niets aan doen, het is de eetstoornis,’ zegt ze. Ze zit op het ziekenhuisbed, ik op de stoel ernaast. Haar benen opgetrokken en haar armen eromheen geslagen. Haar hertenogen schotelen wild heen en weer in haar gelaat waar babyhaartjes groeien als plukjes helmgras in de duinen. Ik heb haar zojuist geconfronteerd met de laxeermiddelen die we vonden in de kast op haar ziekenhuiskamer, waarschijnlijk de verklaring voor het afvallen van de afgelopen weken. Eerder die week had een verpleegkundige haar betrapt toen ze een plak kipfilet in een servet verstopte. Ik voel me machteloos. Ik wil niet dat ze smokkelt, maar ik wil haar ook nergens toe dwingen. Onze gesprekken gaan bijna altijd over eten en afvallen, haar woorden zoeken de ruimte. Ik weet dat de opname haar benauwt, ze voelt zich betutteld, tegelijkertijd heeft ze een gevaarlijk laag gewicht. Aan de muur hangen twee stemmig gewaterverfde landschappen van haar hand: een kustlijn met strandlopers en een bos met een dwalend pad. Naast haar bed staat een foto van haar hond en een foto van het groepje vriendinnen dat soms op visite komt. Ik kijk naar haar legging vol roze en witte bloemen, haar sneakersokken met daarboven breekbare hoekige enkels. Ze kijkt me aan. ‘Ga je nu een maatregel aanvragen?’ De psychiatrie heeft haar door de wol geverfd, het zou haar zoveelste gedwongen maatregel worden. Moet ze sondevoeding krijgen, hoe levensbedreigend laag is haar gewicht? Gaat ze bijna dood? ‘Ik weet het niet,’ zeg ik. Ze wil niet dood, ze wil niet gedwongen worden, ze wil zelfs niet in het ziekenhuis zijn, maar aankomen in gewicht lukt ook niet. Ik wilde dat ik het grote licht aan kon doen, dat er iets (of iemand) in haar beweegt, iets wat ontsnapt uit haar gevangenschap. Soms weten psychiaters niet wat de beste behandeling is, maar moeten ze wel iets beslissen. Is het niet opnieuw die onwetendheid (al dan niet gecamoufleerd) die mij steeds een spiegel voorhoudt, me ongemakkelijk maakt en confronteert met ethische kwesties? Langzaam verdween ze, samen met haar lichaam. Ik denk nog vaak aan haar. Als behandelteam kwamen we er niet uit, zou meer autonomie en vertrouwen haar helpen? Hoe vaak mag je een mens dwingen? Mag dat als iemand bijna dood is? Wat doet dat met iemands zelfgevoel? En wat doet dit met de psychiater?
Ik heb getracht een essay te schrijven over hoe we bestaan in onszelf, in een kern, in ikken of wezens, in kamers en huizen, in dromen, in psychoses en angsten. Het essay is verre van volledig. Ik zou opnieuw kunnen beginnen en steeds een ander essay kunnen schrijven, over andere mensen, over andere persoonlijke worstelingen of ervaringen. Er zullen slechtere en betere versies zijn, maar hoe dan ook zal er altijd een deel blijven ontbreken. Een ongezegd, ongedacht gedicht, deel, een ontbrekend fragment, woord, een ongeschreven ik. Stuk.
Dit essay beschrijft fictieve patiënten gebaseerd op casuïstiek.
Essay
Brekende gehelen
Essay
Fragmenten
Poëzie
Gorter zonder mij
Beeld
1954 (serie)
Poëzie
Hele appel
Essay
Het onvoltooide is de prooi van alle kunsten
Essay
In stukken. Gedachten over fragmentarische muziek
Poëzie
Gefragmenteerde gedichten
Essay
Elf manieren om Hugo Claus te zien
Verhaal
De werksfeer op het slagveld
Essay
Het temmen van de kwal
Verhaal
Zijden rozen, zilverwerk
Essay
Avataar
Essay
Creatief schrijven is zelfs met talent niet gemakkelijk. Schrijfcoach zijn in Suriname
Beeld