Redactioneel
Ik ben van 1956, elf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de eerste woorden die ik hoorde en leerde, de woorden die voor zowel een ‘veilige hechting’ van de pasgeborene als voor de ontwikkeling van het taalvermogen van groot belang worden geacht, waren Duitse woorden.
In een eerdere versie van de voorgaande zin stond dat ik vréésde dat dit Duitse woorden waren. Maar het was een vrees van anderen, dat er iets misgaat wanneer je de taal van je geboorteland niet van jongs af aan spreekt, en die deel ik niet. Taal vormt geen onzichtbare navelstreng, laat geen sporen na in de grond of in de genen. Het belang van afkomst wordt sowieso zwaar overschat. Ik noem het Nederlands mijn moedertaal, hoewel het mijn moeders taal niet was.
Zelf was zij overigens wel degelijk bang dat het door haar kwam dat ik als kind weinig sprak en ook pas laat, op mijn zevende jaar, leerde lezen. Ik denk dat het toch eerder een kwestie van dromerige luiheid is geweest, dezelfde luiheid die ervoor zorgt dat ik nu juist hele dagen met lezen verdoe. Maar hoe het ook zij, zodra de lagere school mijn achterstand vaststelde bedacht mijn moeder een inhaalprogramma om mijn belangstelling te stimuleren. Ze stapte het patronaatsgebouw aan ons kerkplein binnen, waarin de r.-k. uitleenbibliotheek gevestigd was, en kwam terug met een stapeltje lectuur in slappe kaften. Sindsdien lazen we elke avond Suske en Wiske. Op school en in de openbare bibliotheek waren strips in die tijd nog taboe.
Ze horen bij mijn dierbaarste herinneringen, die momenten onder het warme licht van de lamp in de eetkamer, nadat de tafel was afgeruimd, de vaat gedaan en mijn jongere broertjes naar bed waren gebracht. Voor ons lagen dan de in twee kleuren gedrukte albums, met afwisselend pagina’s in blauw en roestbruin, waaruit mijn moeder en ik samen Nederlands leerden aan de hand van verhalen waar we maar de helft van snapten; ik de episodes die in vroeger eeuwen speelden niet, terwijl aan haar uiteraard de woordspelingen en verwijzingen naar de Belgische actualiteit voorbijgingen. Dat de rechthoekige tekstballonnen een Nederlands aangelengd met flinke scheuten Vlaams bevatten, hadden we geen van beiden door. Wat gedrukt stond was een gegeven, daar twijfelde je verder niet aan. We keken er niet van op dat het popje van Wiske gewoon Schalulleke heette.
Dat er tussen Vlamingen en Walen een taalstrijd woedde wist ik op die leeftijd natuurlijk ook nog niet. Maar dat er verschil was tussen de taal die je binnen de eigen muren kon gebruiken en wat daarbuiten pas gaf, had ik al wel begrepen. Je sprak geen Duits in het openbaar. Dat was me op het klimrek en in de zandbak al op niet erg zachtzinnige wijze aan het verstand gebracht.
De pijnlijkste en zich steeds weer herhalende situaties uit mijn kinderjaren – op het schoolplein, in de tram, in een volle winkel – waren dan ook die waarin mijn moeder zich hardop iets afvroeg in het Duits of, nog erger, mij in het Duits aansprak, vermoedelijk ook nog in de verwachting dat ik haar in diezelfde taal zou antwoorden, wat ik wel kon maar voor geen goudgeld wilde.
Ze had een blinde vlek voor bepaalde codes, of, minder vriendelijk gezegd, ze had weinig empathie voor de gevoeligheden van anderen. Aan mijn gebrek aan incasseringsvermogen lag het intussen dat ik er jaar na jaar minder goed tegen kon dat ze zo weinig rekening hield met haar omgeving en dat ik verstijfde van woede en angst als ze weer eens hardop in het Duits begon te praten. Dan wilde ik onzichtbaar worden, wat niet kon, of heel hard wegrennen, wat niet mocht.
Soms kon ik me niet beheersen en siste ik haar toe: ‘Spreek Nederlands. Ne-der-lands. Je kan het.’ Ik stampvoette er nog net niet bij, of misschien ook wel. Dan werd zij op haar beurt kwaad en noemde me hysterisch, hardop en nu in – voor iedereen hoorbaar – niet bepaald akzentfreies Nederlands. Ik heb er nog af en toe nachtmerries van. Van haar gedrag, maar ook van het mijne, van onze gedeelde machteloosheid.
Het punt is: ik vond dat ze gelijk hadden, de mensen die zo kort na de oorlog de taal van de vijand niet meer wilden horen. Nadat ik op de kleuterschool had geleerd dat er iets mee aan de hand was en me daarnaar was gaan gedragen, begreep ik ook snel waarom zelfs de aardige vader van een van mijn vriendjes vloekte wanneer hij maar een Duits nummerbord zag. Het was de tijd waarin petities tegen ‘Het Huwelijk’ (tussen Beatrix en Claus) rondgingen en oudere Nederlanders een omweg maakten wanneer ze naar Italië reden, om maar niet het land van de bezetter te hoeven doorkruisen en er de verkeers- en reclameborden in het gehate Duits te zien.
Die taal kon niet los worden gemaakt van de misdadigers die hem gebruikt hadden om er hun plannen voor dood en vernietiging in te beramen. Ook mij leek dat logisch. Pas heel veel jaren later, in Tel Aviv, in een appartement waarvan de dikke fluwelen gordijnen waren gesloten tegen de hitte, zou ik oude mensen ontmoeten die met grote hartstocht het tegenovergestelde beweerden – en toen sloeg de eerste twijfel toe.
De wetenschap is het er wel zo’n beetje over eens dat het leren van verschillende talen op iedere leeftijd niet alleen praktische maar ook meetbare, fysieke voordelen heeft. Neurologisch onderzoek laat zien dat bij meertaligheid meer hersendelen worden geactiveerd dan waartoe eentaligen in staat zijn, dat het verouderingsprocessen tegengaat en dat het de zogenaamde ‘executieve functies’ van de hersenen bevordert, zoals aandacht, zelfbeheersing, organisatie, werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit. En dan zou het ook nog goed zijn voor de creativiteit, wat dat dan ook mag wezen.
Maar is in het onderwijs het eerst maar eens goed aanleren van één taal dan niet van het grootste belang? Nee. Het idee dat zuigelingen al voordeel hebben bij het voortdurend schakelen tussen verschillende talen lijkt wat overdreven, maar verschil tussen de taal die thuis gesproken wordt en de schooltaal hoeft geen probleem te zijn, zolang beide omgevingen maar stimulerend zijn.
Meertaligheid heeft louter pluspunten dus. Waarom zijn er dan zoveel politieke bewegingen en staten die het bestrijden in plaats van propageren? Misschien omdat al die voordelen vooral het individu ten goede komen. Het is niet bevorderlijk voor de eensgezindheid binnen de partij, de controle over de burgers en het dichthouden van de grenzen.
Daarom legden koloniale machten in het bestuur en in het onderwijs hun ‘beschaafde’ taal aan de onderworpen bevolking op en werd op inheems gebrabbel neergekeken. In Europa deden propagandisten van de centraal bestuurde natiestaat, dat technocratische bedenksel uit de negentiende eeuw, niet anders toen ze regionale talen tot dialect verklaarden of zelfs verboden. Maar in Spanje heb ik meegemaakt hoe de terechte strijd voor emancipatie van zulke regionale minderheidstalen na het bereiken van gelijkwaardigheid vrijwel terstond toch weer omsloeg in het streven nog maar één taal te hanteren, het Baskisch of het Catalaans bijvoorbeeld. Ik stel me voor dat er daar nu kinderen zijn die zich net zo schamen als ik vroeger deed wanneer ze hun moeder die andere taal, het Spaans dus, horen spreken.
Tot de sluwe methoden van het naziregime behoorde juist de erkenning van sommige onderdrukte talen, die nodig hun historische rechten dienden te herkrijgen. Het bracht fanatieke Friese en Vlaamse nationalisten ertoe de Duitse bezetting te zien als een bevrijding: weg met de dominantie van Nederlands- en Franstaligen. Bloed, taal en bodem, eindelijk weer onvermengd verenigd.
Meertaligheid betekent kunnen spreken en schrijven, maar ook kunnen denken in een tweede, derde of vierde taal. Dat wil zeggen dat de gedachten zich al schikken naar een andere syntactische structuur en gebruikmaken van andere woorden terwijl ze ontstaan, in plaats van dat ze vertaald moeten worden vanuit – in mijn geval – het Nederlands. Mijn eigen ervaring met het leven in een anderstalige omgeving (Engels, Spaans, Duits) leverde me een eenvoudige test op: wanneer ik een telefoongesprek kon voeren met een mij onbekend iemand zonder voor te bereiden wat ik ging zeggen had ik een behoorlijk niveau bereikt. Tegen de tijd dat dat lukte begonnen ook mijn dromen zich steeds vaker in die nieuwe taal te voltrekken.
Dat lijkt heel wat, maar duidde het niet vooral op het effect van dagelijkse onderdompeling in plaats van op perfecte vaardigheid? Eerder op handigheid dan op een hoge kwaliteit van mijn taalbeheersing? De dromen bleken overigens niet mee te reizen van land tot land.
Ik vind het moeilijk te geloven dat meertaligheid ooit volledig zal kunnen zijn. Blijft er niet altijd een hiërarchie waarin er één taal is waarvan je je verbeeldt werkelijk alle nuances te kennen en ze ook te kunnen gebruiken, terwijl dat voor de andere ophoudt bij hooguit 80 procent? Waarbij ik graag aanteken dat 100 procent waarschijnlijk niet eens bestaat.
Vladimir Nabokov en Joseph Conrad gelden als voorbeeld van literaire auteurs die op latere leeftijd het Engels vlekkeloos leerden beheersen. Maar native speakers geven aan dat er toch iets merkwaardigs aan de hand is met hun teksten, iets kunstmatigs, iets wat met sfeer en klank heeft te maken en wat ik niet onderken. Nabokov noemde zijn gebruik van de taal waarin hij beroemd werd zelf ook tweederangs vergeleken met zijn ‘onbelemmerde, rijke en eindeloos gehoorzame Russisch’, en weigerde in het openbaar anders dan van papier te spreken.
Voor Jhumpa Lahiri, een Brits-Amerikaanse van Indiase afkomst die pas na haar vijfenveertigste in het Italiaans ging schrijven, zijn die belemmeringen juist een aanbeveling en een stimulans. Ze wil niet ‘in een wereld zonder complicaties en obstakels leven’, ze heeft behoefte aan ‘deuren in de taal’ die ze open moet zien te krijgen, aan woorden en begrippen die ze niet kent. Zo wordt schrijven voor haar een avontuur, een veel prettigere bezigheid dan de worsteling met het Engels, haar primaire taal.
Er is voor haar nog een reden om het Italiaans als een bevrijding te zien: door een derde taal aan te nemen ontsnapt ze, althans voor een deel, aan haar status van de typische schrijver-tussen-twee werelden, waaraan ze haar roem dankt, en de daarbij horende spanning. Als kind sprak ze Bengaals met haar moeder, een emigrante die er trots op is dat ze zich op geen enkele manier heeft aangepast aan haar nieuwe omgeving. Maar haar moeders taal lezen en schrijven kan Lahiri niet, en ze voelt zich nu ook niet meer verplicht het te leren. Ze houdt zich liever bezig met het vertalen van haar eigen werk uit het Italiaans naar het Engels. Het Italiaans is een eigen keuze, het is onbelast.
Ik denk niet dat het leren van Nederlands voor mijn moeder een bevrijding is geweest. Helemaal ingeburgerd is ze nooit, al heeft ze ook nooit overwogen te remigreren. Ze hechtte enorm aan de Duitse taal en vond dat haar kinderen die ook moesten beheersen. Curieus contrast met haar geliefde vader, een man naar wie ik vernoemd ben maar die ik niet heb gekend. Hij was een etnische Pool, kind van gastarbeiders, die pas op school met het Duits kennismaakte en het toch tot onderwijzer wist te schoppen, samen met het priesterschap traditioneel een van de weinige kansen tot emancipatie voor kinderen uit de arbeidersklasse. Hij heeft zijn drie dochters geen woord Pools bijgebracht. Zouden de economie, welvaart en welstand daarbij de doorslag hebben gegeven? Mijn beide broers spreken en schrijven geen Nederlands meer maar Engels, ook met mij, al komt het de flexibiliteit van de betrekkingen niet altijd ten goede.
Zelf voel ik geen enkele behoefte te schrijven in een andere taal. Ik heb meer dan genoeg aan de complicaties en obstakels van het Nederlands. Kennis van andere talen zorgt er daarbij vooral voor dat de vanzelfsprekendheid van het eigene wordt gerelativeerd. Ervaren dat er naast de vertrouwde manieren van zeggen ook andere zijn, betekent een les in lenigheid en nederigheid. Het vasthouden aan de woordgeslachten en de naamvallen in sommige Europese talen lijkt misschien inefficiënt – ik worstel ermee, zelfs in het Duits –, toch staat vast dat de gevoelswaarde erdoor verandert, een nuance die het Nederlands grotendeels mist. Er bestaan ook talen waarin een betekenis vooral van de toonhoogte afhangt, die het onderscheid tussen werkwoord en zelfstandig naamwoord nauwelijks kennen, die van een andere tijdsindeling uitgaan, die slechts vier verschillende namen voor kleuren hebben maar waarin dan weer wel begrippen benoemd worden waarvoor simpelweg geen vertaling beschikbaar is. Al die verschillen maken duidelijk dat je eigen, eerste taal hoogstens voor jezelf de beste is, maar lang niet alles kan en ook veel mist.
Een paar weken na het begin van de oorlog in Oekraïne werd de kwestie opeens weer actueel: hoe om te gaan met de taal en de cultuur van een agressor? Niet alleen daar, maar ook in Nederland. Een tentoonstelling over de Russische avant-garde van de jaren twintig in Amsterdam werd subiet gesloten, omdat die op een samenwerking met een staatsmuseum in Sint-Petersburg leunde. Organisatorisch argument. Buiten beschouwing bleef of er ook aan de tentoongestelde avant-gardekunst iets mankeerde. Vermoedelijk niet.
Het afgelasten van een concertreeks met werk van Tsjaikovski en Stravinsky in Haarlem leverde al meer tegenspraak op. Wat doet de nationaliteit van de componist ertoe, klonk het al snel. Muziek is toch bij uitstek in staat over landsgrenzen heen te zweven? De afgelasters betuigden al na een paar dagen spijt over hun ‘inschattingsfout’.
Als het om literatuur ging leek de consensus aanvankelijk zelfs totaal: juist nu had het zin om het werk van de grote Russische schrijvers te lezen. Tolstoj, Dostojevski, Tsjechov en niet te vergeten Babel; ze boden inzicht in de ziel van hun landgenoten. Dat ze hun werk in het Russisch schreven viel hun niet aan te rekenen. Zijn woorden op zichzelf niet net zo onschuldig als verfstreken en muzieknoten? De uitgeweken arts en auteur Maxim Osipov maakte plannen voor een oppositioneel emigrantentijdschrift in de Russische taal, zoals ze in het Amsterdam van de jaren dertig ook voor de emigranten uit nazi-Duitsland hadden bestaan. Goed idee, leek me.
Maar tijdens een autorit van Amsterdam naar Berlijn hoorde ik een lang radio-interview met de Oekraïense schrijfster Tanja Maljartsjoek. Ze vertelde hoe de inval haar had aangegrepen, dat ze al weken niet meer dan drie of vier uur per nacht sliep en waarom zij, kenner en liefhebber van de Russische literatuur, het verbannen van Russische boeken en het omdopen van straten genoemd naar de auteurs van harte steunde. Indrukwekkende boeken, hoor. ‘Maar nu even niet.’
Ik herkende het argument en had er ineens ook weer begrip voor. De schrijfster moest slikken, af en toe bijna huilen, terwijl ze haar verhaal deed. Wie was ik om haar emoties te relativeren?
Niet alleen de gedachten, ook de gevoelens zijn vrij. Maar je mag ze wel voorzichtig onderzoeken. Maljartsjoek is geboren in een deel van haar land dat lange tijd Pools was en woont al jaren in Wenen. Ze schrijft in het Duits, dat kennelijk voor haar geen besmette taal is, hoewel Oekraïne toch zwaarder dan Nederland door de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust is getroffen. Zou het alleen maar de tijd zijn of toch vooral de huidige oorlog en wat daaraan voorafging die de herinnering daaraan had uitgewist, zodat ‘nu even niet’ voor wat betreft de taal van de nazi’s veranderde in ‘nu kan het wel weer’ en het Russisch in Oekraïne de omgekeerde weg moest gaan?
In de loop van het eerste oorlogsjaar werden in Oekraïne de importbeperkingen voor Russische boeken, al ingesteld onder president Porosjenko, aangescherpt tot een publicatieverbod voor Russischtalige schrijvers. Zo’n 19 miljoen boeken werden verwijderd uit de bibliotheken in Oekraïne. Niet verbrand, maar wel opgesloten, dus evengoed onzichtbaar gemaakt. En dan niet om hun inhoud: dat sommige negentiende-eeuwse Russische auteurs gedroomd hadden van een groot tsaristisch rijk was voor het besluit niet van belang. Zelfs als ze precies het tegenovergestelde zouden hebben beweerd, dan had dat hen niet geholpen. De maatregel betrof geen ideeën, maar hun voertuig. Het ging puur om de taal.
Alleen de internationale auteursorganisatie pen protesteerde, verder klonk weinig kritiek op de maatregelen. Begrijpelijk, want in een oorlog wil niemand aan de verkeerde kant staan. Maar wanneer volwassen schrijvers, met al een heel oeuvre in het Russisch op hun naam, verklaren dat ze die taal nu afzweren, en zichzelf uit vaderlandsliefde gaan dwingen Oekraïens te leren schrijven, roept dat bij mij onaangename associaties op met de openbare boetedoening, zelfkastijding en bekering tijdens eerdere culturele, politieke en religieuze revoluties. Vaak met de beste bedoelingen, niet altijd met een fraai resultaat.
Door sommige schrijvers, geleerden én door het Oekraïense ministerie van Cultuur wordt voor deze grootscheepse taalzuivering de term ‘dekolonisering’ gebruikt. De derussificatie wordt daarmee in een veel groter, wereldwijd perspectief geplaatst. Het Russisch zou net zo goed als het Engels en het Spaans van zijn dominantie moeten worden ontdaan, oftewel ‘geprovincialiseerd’, zodat andere talen kunnen worden bevrijd. Maar is het om principiële redenen taboe verklaren van de taal die je van jongs af aan gebruikt hebt en als geen andere beheerst werkelijk een bevrijding?
Ook Nederland, waar geen bommen vielen, sprak in deze discussie een woordje mee. Wie vasthield aan de lang geleden uit het Russisch overgenomen schrijfwijze ‘Kiev’ voor de hoofdstad van het geteisterde land gaf er blijk van Vladimir Poetins stelling te ondersteunen dat Oekraïne geen bestaansrecht heeft, betoogde onder anderen nrc-columnist en Ruslanddeskundige Hubert Smeets. ‘Kyiv’ moest de hoofdstad voortaan heten. En zo geschiedde. Maar ook hierop valt wel iets af te dingen.
Namen vormen een bijzondere categorie onder de woordsoorten. Hun verschillende versies kunnen net zo goed op respect of zelfs liefde duiden als op onderdrukking en disrespect. Ik denk dat Keulen (of Cologne) voor Köln en Aken (of Aix-la-Chapelle) voor Aachen niets met minachting te maken hebben, maar met het bestaan van een lange historische band; de stad in kwestie is een begrip in het buurland en speelt ook daar een rol. In Nederland is het gebruik van San Sebastian in plaats van het Baskische Donostia geen verlaat eerbetoon aan het Franco-regime, en met Mailand voor Milaan maken de Duitsers geen aanspraak op inlijving van Milaan. De stad Lviv, in het westen van Oekraïne, heette eerst op zijn Russisch en Pools Lvov of Lwow; Duitse media hebben het nog steeds over Lemberg, zodat de lezer weet welke plek er wordt bedoeld.
Het is augustus 2023 – zo’n zestig jaar nadat ik met de hulp van mijn moeder en tante Sidonia leerde lezen, en ook de oorlog in Oekraïne is alweer achttien maanden bezig – wanneer ik bij toeval Goethe in Dachau opensla. Maar toeval bestaat niet onder schrijvers, en dus lees ik met nieuwe ogen dit dagboek dat de Nederlander Nico Rost van juni 1944 tot de bevrijding in april 1945 bijhield van zijn verblijf in het beruchte concentratiekamp voor politieke gevangenen.
Rost was een vrijdenkende communist en ook wel een beetje een literaire sjacheraar. Zijn liefde voor de Duitse cultuur had hij naar verluidt als scholier opgevat om zijn moeder te pesten, die een hekel aan het Duits en aan Duitsers had. In de jaren twintig en dertig werkte hij als correspondent vanuit Berlijn en knoopte er hechte banden aan met een keur van Duitse schrijvers. Kort na de machtsovername door Hitler werd hij aangehouden, naar het concentratiekamp Oranienburg overgebracht en een paar maanden later het land uit gezet. Daarna spande hij zich met des te meer energie in voor de hulp aan vluchtelingen en het schrijven tegen het nazibewind.
De contacten die hij daarbij legde waren goud waard in Dachau, waar hij belandde na eerder gevangengezeten te hebben in Forest, Scheveningen en Vught. In de gedwongen ‘Europese samenleving’ van het kamp bleken ervaren Franse, Duitse en Tsjechische activisten een schaduwbestuur te vormen; met veteranen uit de Spaanse Burgeroorlog was al een ordedienst voor na de bevrijding geformeerd. De oude vrienden bezorgden Rost een baantje in de Schreibstube en als Revierläufer, de man die tweemaal daags de barakken langs moest om sterfgevallen te registreren. Hij kreeg er niet alleen enige bewegingsvrijheid door, het verschafte hem ook toegang tot de kampbibliotheek van de ss. Overdag steunde hij zo goed als het kon medegevangenen, ‘s avonds las hij Goethe, Herder, Schiller, Grillparzer en Rilke.
In de laatste maand voor de bevrijding, terwijl de spanning stijgt en de ellende onbeschrijflijk is, noteert hij op her en der gevonden stukjes papier korte stellingen over de Duitse literatuur. Alsof het, juist nu zijn einde misschien nabij is, belangrijker dan ooit is om zijn ideeën over romantische dichters uit de achttiende eeuw veilig te stellen. Wanneer het kanonvuur van de Amerikanen al te horen is, op het spooremplacement goederenwagons vol stervende gevangenen staan en de lijken vijfhoog in de straten van het kamp liggen, stuit Rost in een medicijnkastje op Goethes Egmont, een toneelstuk over de Nederlandse opstand. Dat kan geen toeval zijn, noteert hij.
Zodra het kamp bevrijd is, dringt hij met enkele kompanen de kantoren van de ss binnen om er een stencilapparaat, twee schrijfmachines, papier en inkt in beslag te nemen. Binnen drie dagen verschijnt het eerste nummer van De Stem der Lage Landen, een tijdschrift voor de Nederlandse kampbewoners in hun eigen taal. Zijn dagboek verschijnt in 1946 en wordt aanvankelijk nauwelijks opgemerkt. Heel anders verging het de publicatie in Oost-Duitsland, maar dat is een heel ander en al niet minder politiek verhaal. Een verhaal van politiek en manipulatie, leugens en verraad, want dat kan, met of zonder kanongebulder, in elke taal.
Essay
Moedertaal
Poëzie
fragmenten van een onvolledig alfabet
Essay
Toch zwaaide het naar me
Poëzie
spot that scar
Poëzie
Dysforie diaspora mij dysforie. II
Poëzie
Gedicht over een van mijn tantes (niet bloedverwant maar in de genealogie van zwarte vrouwenstemmen)
Poëzie
twee gedichten
Essay
Wat een vreemd taaltje
Poëzie
krûpruimte
Poëzie
Un .done
Poëzie
POLITE EXPLOIT
Verhaal
Joules
Poëzie
gedicht
Poëzie
gedicht
Verhaal
Enquête Contagious Speech
Poëzie
Nachtschatten
Poëzie
Intermezzo
Essay
Voor wie wil ik heten?
Poëzie
*gel-
Poëzie
Walk to School
Poëzie
àlejò
Verhaal
De stilte van het bos
Essay
Close Reading VIII: ‘waanloos en windstil wakker’ van Rozalie Hirs
Brieven
Briefwisseling Maria Barnas & Niña Weijers
Podcast