I don’t know how to sing this, but I don’t know how
not to sing this either – Rob Halpern, Music for Porn

Een cruciale interventie in Nina ­Simones cover van de tearjerker ­’Feelings’ tijdens haar fameuze concert in ­Montreux (1976) betreft haar mededeling dat ze niet gelooft in de condities die ten grondslag liggen aan een situatie waar het lied uit voortvloeit. Simone prefereert blijkbaar een troebele oorsprong boven een romantisch motief, en de subversieve emotionaliteit van haar cover bewijst dat de condities van haar eigen uitvoering in elk geval dramatisch zijn. Niet voor niets is haar versie een sociale actie en de interventie zelf een marxistisch statement genoemd. 

Het is daarom opmerkelijk dat een van de twee motto’s van de poëziebundel het leven van sterren de tekst van Simones mededeling eigenmachtig amendeert door rechtstreeks te vragen wat die condities zijn. Misschien wordt de kennisgeving gewantrouwd omdat de betreffende gedichten, die namelijk een leesboek over geweld vormen, een heftiger aanleiding zouden hebben. Toch is de vraag als zodanig legitiem, want ze benadrukt de complexiteit van het antecedent en verscherpt zo de aandacht voor het effect, dat net als bij Simone een uitvoering mag vereisen die ontregelt en affect vertolkt in een activistische dynamiek.

‘Dit boek gaat over de effecten van seksueel geweld en hoe er in de samenleving vaak met ongeloof op wordt gereageerd,’ luidt het met de motto’s meegegeven richtsnoer van het leven van sterren. In het licht van Simones opstandigheid kan dit richtsnoer ook letterlijk worden genomen. De gedichten zijn zodoende zelf de effecten en tegelijk een exemplifcatie van de maatschappelijke respons. Deze uitleg lijkt gezocht, maar biedt niettemin de gelegenheid het leesboek à la Simone te openen als een live songbook, oftewel een serie uitvoeringen van een affectief engagement in een gefaseerd Sprechgesang


marwin vos


je stelt voor (second line)
je stelt voor om telkens wanneer een geliefde of vriend of vreemde
verkracht wordt jij en je geliefden vrienden en buren het verkrachte
lichaam opnemen en haar dragen over de straten van steden en dorpen
velden we dragen de verkrachte lichamen om wat onzichtbaar blijft
zichtbaar te maken een mars een processie een parade die toont wat
anders geen vorm heeft – kun je het zien? het lichaam gewikkeld in
windsels ligt op een baar de dragers en volgers gewikkeld in windsels
van allerlei kleuren dragen haar door de open stad er klinken
klaagmannen we probeerden een second line te vormen dicht bij elkaar
we raken je aan we draaien onze heupen langzaam en kalm we zwaaien
de shawl als een teken of vlam ontspan je kaken maar kijk naast je
je bent niet alleen je bent met dwaze mensen en andere dieren samen
dwaas en gevaarlijk

Uit: marwin vos, het leven van sterren, uitgeverij Epo, Berchem (Antwerpen) 2019.


De stem stelt in ‘je stelt voor (second line)’ de tweede persoon enkelvoud aan ons voor door deze een voorstel te laten doen. De kennismaking behelst, zo lijkt het, een opdracht of een wens. Het voorstel is behalve een voorstelling ook een denkbeeld, verbeeld. Zelfs wanneer ik in de voorafgaande suites en solo’s van de streng die het leven van sterren beslaat gewend ben geraakt aan de veelvoudige verschijningsvorm van het begrip of fenomeen ‘verkrachting’, is de wijze waarop ‘je’ het me hier aanreikt opeens ongedacht. Het idee van de parade is meteen al verbluffend. Maar de schok komt met de suggestie dat ze een aanvang neemt zodra er daadwerkelijk sprake is van een verkrachting: ‘telkens wanneer een geliefde of vriend of vreemde verkracht wordt’. De suggestie houdt in dat degenen die het verkrachte lichaam zullen dragen bij de geweldsdaad aanwezig zijn: de keuze voor ‘wordt’ in plaats van ‘is’ draagt hier zorg voor. Deze onvoorstelbaarheid verleent het voorstel een hevige lichamelijkheid, waarin schending en ontferming gepaard lijken te gaan, zonder het met voyeurisme verbonden suspecte genot helemaal uit te sluiten.


Ik vergeet intussen niet dat de stem spreekt. Haar dubbele gebruik van ‘dragen’ klinkt weliswaar statig, want er is een plechtigheid in het geding, maar ze blijft zoeken naar woorden in de spreektaal op de vleugels van de verbeelding, synchroon met de amechtige aard van de mars, die in één moeite door een processie heet. Hiermee worden tekst en scène gesacraliseerd: het gaat er bovendien om ‘wat onzichtbaar blijft zichtbaar te maken’. Deze machtige paradox, haast een aporie, past precies bij de vervoering van de stem en schenkt de openbaarmaking van de schending een wijdere religieuze connotatie, die de vergelijking van het verkrachte lichaam met het lichaam van de gekruisigde Christus sanctioneert, al is dit slechts een aspect. Een aantekening bij het gedicht wijst er bijvoorbeeld op dat het denkbeeld is geïnspireerd door een plan om beminde aidsdoden naar Washington dc te rijden en op de trappen van het Witte Huis neer te leggen. Ook deze verwijzing verleent het verkrachte lichaam in de tekst een metaforische glans die op mystieke wijze al het geschondene schijnt te omvatten. Nog steeds valt de scène overigens samen met het voorstel, niets is concreet. Mede voor de tekst geldt dat ze toont wat anders geen vorm heeft. De tekst is een taaldaad, de actie een virtualiteit. Ja, het gedicht droomt bijna weg en moet oppassen. De waarschuwing volgt in de vorm van de onverhoedse vraag die als de spil van het gedicht kan worden beschouwd: ‘kun je het zien?’

Deze vraag sluit in de eerste plaats aan bij het voornemen van ‘je’ om te tonen wat anders geen vorm heeft. ‘Je’ stelt de vraag als het ware aan ons. Evengoed kan het betekenen dat de stem ingrijpt om ‘je’ ter verantwoording te roepen: is het wel mogelijk wat je wilt? Wilder en subliemer zou het zijn de vraag op te vatten als een gebelgde reactie van het verkrachte lichaam op het feit dat het bekeken wordt. Deze lezing doordesemt het gedicht van een verboden spanning. De vraag, schijnbaar van de straat geplukt, verwijst dan immers mede naar het mogelijke voyeuristische facet van de oorspronkelijke beweegreden: ‘telkens wanneer’. Ten slotte voel ik ook een zweem van schaamte, alsof er ‘is het te zien?’ wordt gevraagd. ‘Kun je het zien?’ werkt aldus viervoudig als het kantelmoment waarop het gedicht in zijn eigen vlees begint te snijden.


Hierna wordt alles anders. De tekst neemt een zintuiglijke wending en maakt camerabewegingen in een ooggetuigenverslag. ‘je’ varieert persoonsvormen en werkwoordstijden die zelfs al voorzien in een terugblik: we probeerden een second line te vormen. Met ‘we’ verandert het relaas van het voorstel andermaal in een voorstelling van zaken, alsof ‘je’ het nu zelf beleeft, als onderdeel van een groep volgers, inmiddels zelf al dan niet second in line. De montage is chaotisch, naturel getrouw aan de aard van het event. Gissen blijft het daarom wie namens wie de slotwoorden gelden. Ze kunnen het verkrachte lichaam gezegd zijn, al is het waarschijnlijker dat ‘je’ zichzelf toespreekt als een ander in de geëxalteerde menigte. ‘dwaas en gevaarlijk’ typeert wellicht de eigen gelederen van de second line, maar ook kan het gedicht, zo rijk aan het subliminale, op de valreep de samenleving zelf, in het aangezicht van haar eigen ontwijding, nog een spiegel willen voorhouden, waarin ik tevens mezelf zie. 

‘je stelt voor (second line)’ is spraakkunstig een thin line tussen de stem die ‘je’ aan ons voorstelt en het gesproken voorstel van ‘je’. Vergelijk dit met het onuitsprekelijke onderscheid tussen de stem en de beurtelings gezongen en gesproken tekst van Simone en het gedicht gaat zingen. Net als bij Simone bewerkstelligt de frictie vol nuances en contrapunten een incantatie. Een uitzonderlijk type genade verspreidt door deze meanderende flux de bouche haar licht. Hypnotisch, als gold het een gebed in plaats van een grief, klinkt de wake-upcall van dit geluid.

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag. Een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten. Een kuur (2023). 

Meer van deze auteur