Redactioneel
Beeldspraak is de clou (spijker op de kop) van dichtkunst. Dat clou in het Frans ook steenpuist betekent, moge erop wijzen dat grote poëzie veelal om een pijnpunt draait, een ontsteking, gat in de afweer waaruit beeldspraak opwelt, gloeiende lava en rookwolken, zich vanuit het inwendigst drama stilerend tot een vorm waarin dat drama zich toont als het onverbiddelijk universele – dat juist daardoor lezers persoonlijk raakt. Poëzie: grensoverschrijdend gedrag cum laude. Nijhoff zag als dreumes al ‘een dame’ in de wolken.
Favereys gedicht (Tegen het vergeten, 1988) laat geen ‘ik’ aan het woord; het gaat meteen, pats-boem, over ‘de weg die het volbrengt/ zijn weg te zijn’. Het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ verwijst naar ‘de weg’. Alsof elk ooit begonnen begin een einde zoekt. Alsof het gaat over de levensweg. Die heeft iedereen. Eén in het echt – volbracht gedurende de levenswandel. Tot waar men is – en geen stap verder – kent iedereen z’n weg. Daarnaast zijn er virtuele, uitgestippelde, sensationele wegen te bewandelen zoveel je wil (dat heet cultuur of ontplooiing, verstrooiing).
Binnen de reeks Hoe telkens ooit, gewijd aan diverse stokkende momenten zoals ‘de geur van al dat donkere haar/ verstreken […], een rookpluim, een echo/ van niets dan dit zelfde ooit, dit nooit,/ […]’, behandelt de dichter de weg die geen andere kant op kan dan hij gaat, tot het einde toe. Een reis naar de dood: eraan gaan, heengaan.
Als verabsoluteerde beeldspraak wordt ‘telkens, op het heetst van de middag’, de weg concreet; persoonlijk denk ik aan asfalt, geurend en smeltend onder de versmachtend-brandende zon. Het heetst van de dag is het duivelsuur. Stervensreis verstart tot landschappelijk pijnpunt waar een ik – een personage dat doorgaans zichzelf kan beschouwen, eigenmachtig voorstappend – ontbreekt als plaatsbepalend, oriënterend zelfbesef. ‘Ik’ is al ‘weg’, meerzinnig. De metafoor blijkt universeel, oeroud symbool.
Fijn woordspel tussen ‘weg’ (route) en ‘weg’ (verdwijning) ligt voor de hand; Faverey laat het achterwege en biedt uiteindelijk louter zicht op ‘ijzigste leegte’ – woorden als gestolde lava.
In regel 3 was er al een emotionerende dreiging opgedoken, ‘hinderlaag’. Ook dat woord klinkt landschappelijk. Als een ouderwetse voetreiziger, door struikrovers opgewacht, zo heeft het levenstraject zichzelf een strik gedraaid. Het wordt immers steevast haast ongemerkt en onvermijdelijk een richting op gedreven, want je bent de weg en die heeft zich te volbrengen, zeult voort, terwijl hij ‘versmachtend,/ het haast opgeeft, de berm opzoekt’.
Weg en berm horen bijeen. Berm als een strook rust (barmhartig?) in de woestenij waar de weg doorheen moet. Het werkt als filmbeeld: niet vergelijkend tussen verschillende, desnoods wezensvreemde zaken (wat een schitterend poëtisch schokeffect kan geven), maar domweg een tafereel dat tegelijkertijd iets onzienlijks aanschouwelijk maakt – de dood (of de wereld, vooruit).
Maar dan stokt of stikt het gedicht in zijn eigen beeldspraak van ‘weg die het volbrengt’ – en die nu zomaar, in regel 7, ‘de berm opzoekt,/ naar zijn revolver tast: […]’. Het oerbeeld, die huiveringwekkend eenzame slinger door het land, lijkt ineens verlakkerij: daar zit een vent in de berm! Met een revolver op zak – is dat, zinnebeeldig, een mannelijk lid dat graag in de geborgenheid van de eigen hand rust, in deze onherbergzame dreven? Of een schietijzer om jezelf een kogel door de kop te jagen, korte metten makend met de uitputting van een zich voortknokkend leven? Hoe dan ook, de metafoor is weggevaagd, en wat houden we dan nog over?
‘[…] de enige weg die hem/ overblijft,’ is Favereys laconieke antwoord. Welke ‘hem’, man of weg, maakt binnen de desolatie niet meer uit. Voor pogingen tot kunst, treffende beeldspraak als voor een zomercursusopdracht ‘schrijf een gedicht over je naderende dood’, is het te laat. Weerbaarheid strandt op noodlot.
‘Revolver’ is een cinematografisch icoon: de weerbare eenling, Lucky Luke, de lonesome cowboy. De paradox van zwak machtsvertoon (verder dan ‘tasten’ komt het niet) en het alarm van ‘het heetst’ (denk aan de western High Noon) en ‘het haast’, maakt dat de ‘hinderlaag’ ons inmiddels als stroperig schrikdraad meesleurt met de ‘enige weg die hem/ overblijft, al maar voortgaat/ op de weg die hij inslaat,/ en inslaat’.
De herhaling, ‘inslaat/ en inslaat’, roept het beeld van een ‘ik’ op, inslaand met vuisten op iets als een verijsde sneeuwwand of matglazen ruit, om die te breken ter ontsnapping. Haast een echo van de revolver: het Latijnse werkwoord ‘revolvere’ betekent: terug doen rollen, opnieuw doen. De weg hernemen, een uitweg vinden? Maar inslaan op het lot is identiek aan het inslaan van wegen door de weg zelf. Zulke kwadrateringen van beeldspraak zijn zeldzaam. De lezer valt van zijn stoel, beroofd van alle maat, alle vergelijking.
Er is iets gaande wat ‘ontregelt’, zegt de slotregel. Ook ‘ontregelt’ kan beeldsprakelijk gelezen worden – ‘regel’ verwijst naar dichtregels zoals ze hier staan, én naar houvast van bestaan. Men moet misschien, voordat het doek valt, taal en dichtregels vaarwel zeggen, zich ‘ont-regelen’.
Want taalspel loont niet meer, zegt het gedicht, ‘de weg’ is de weg die u en ik en Faverey en iedereen gaat, het ‘ontbrokene’ tegemoet. Dat betekent: doorgaan zolang het duurt en zo zwaar als het valt. Het gedicht mag ontsporen, in ‘de hinderlaag’ lopen. Nagalm in die leegte blijft een klank van verdrietigheid – zoals in Schuberts Winterreise.
Bij Boutens vond ik een pendant, ‘In den nacht’ (Stemmen, 1907): ‘[…] Al is stil.// Onder witten hemelbloesem/ Dagebrand/ Stervende asch, bezonken droesem/ In mijn hand …// God wat eenzaam-lange zalig-bange/ Weg is mijn,/ […]
Dit is gedegen, voluit vergelijkende beeldspraak. Hemelbloesem = wolkenlucht; dagebrand = zonsondergang; stervende asch = dovende hoop; bezonken droesem = avondnevel = bezinksel in een wijnglas in de dichterhand. Ook Boutens schetst een ‘weg’ om te gaan, die hij ‘voor dit brandend hart te lang’ vindt, te ‘eenzaam-lang’, te ‘zalig-bang’. Zijn bloemrijk klagen komt ons niet te na; de dichter staat gestileerd te oreren, beeldspraak spuiend in oprechte, ontroerende geheimtaal. ‘Ziel’ zoekt ‘haar schat’. Bij Boutens geen ontlediging, maar aloude, radeloze dolingen en dwalingen. Zijn gedicht kunnen wij oplikken als melk voor de poes, en daarna bewonderen we Boutens om zijn waarachtige gevoelsdiepte en ondraaglijke discretie. Zelf blijven we buiten schot.
Toch: beiden gaan door hetzelfde landschap hun weg, ver uiteen maar naast elkaar. Aan Boutens ware meer te close-readen door zijn brede dictie; die geeft een extra leeslaag, retorische verleiding. Faverey laat zich lezen in uw eigen merg en been.
De weg die het volbrengt
zijn weg te zijn, die zich voortzet
en zich tot een hinderlaag wordt,
en die telkens, op het heetst
van de middag, versmachtend,
intussen de enige weg die hem
overblijft, al maar voortgaat
op de weg die hij inslaat
en inslaat, de ijzigste
leegte ontregelt.
Hans Faverey, Verzamelde gedichten, p. 568
De Bezige Bij, Amsterdam 1993
Essay
Welcome Stranger. Een kleine geschiedenis
Verhaal
Inwonend
Verhaal
Zonderbok
Essay
Strange Meetings
Poëzie
vier gedichten
Verhaal
Brazenhead Books
Essay
Een epistolaire taxonomie van gaten
Essay
Composteren is mijn lust en mijn leven
Poëzie
drie gedichten
Verhaal
Turritopsis dohrnii
Verhaal
Bloedverraad
Poëzie
een helder rood verzoek
Essay
Awater volgen
Poëzie
Gebeten door een vlinder
Verhaal
8889
Poëzie
drie gedichten
Brieven