‘Vlees’ is een gedicht van verrassingen. Het bestaan van engelen, blijkt uit de openingsregels, is de gewoonste zaak van de wereld. ‘Engelen bloeden niet als ze zich snijden,/ iedereen weet dat.’ Houdt de dichter mij voor de gek? Welk spel speelt hij? Ik schort op wat ik weet, namelijk dat engelen níét bestaan, en lees verder, speel mee. In de verbeelding bestaan ze immers wél, deze wezens.

Juliën Holtrigter

Vlees

Engelen bloeden niet als ze zich snijden,
iedereen weet dat.
Er komt een schitterend licht uit de snee
dat de huid bliksemsnel heelt.

Dat zegt mijn zwager, de slager.
Die zich nog nooit heeft gesneden.
Hij weet hoe bijl en mes te hanteren

en vlees, hij adoreert het.
Hij kent de weg naar de haas en de tong,
de lendenen van zijn beesten.

Chirurgen niet, die beminnen systemen,
beweert mijn zwager,
die houden van boten en snelle wagens.

Ze kunnen zomaar hun scharen en messen
ergens diep in je bast achterlaten.

uit: Juliën Holtrigter, De sprong van de vis, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 2021


‘Er komt een schitterend licht uit de snee/ dat de huid bliksemsnel heelt.’ Klinkt aannemelijk. Geen gewoon licht, maar schitterend licht, in de dubbele betekenis van het woord: het schittert, en is buitengewoon mooi. Dat het razendsnelle geneeskracht heeft, lijkt me ook aannemelijk: de (denkbeeldige) engel is immers een bovennatuurlijk wezen, met bovennatuurlijke krachten. Toch is dit wezen feilbaar: soms snijdt het zich (omdat het niet oplette bijvoorbeeld, of te gehaast te werk ging). En ook dat klopt, want onfeilbaar is alleen (de denkbeeldige) God. Het uitgangspunt (het bestaan van engelen) is irrationeel, maar de redenering rationeel – daardoor wordt wat beweerd wordt waarachtig, ga ik erin mee. De coherentie wordt versterkt door de ordelijke aanblik van de strofe, en door het onopvallende metrum; voortgedreven worden de regels door het montere motortje van de dactylus: Eng-el-en bloe-den niet als ze zich snijden.

Dan volgt er een witregel, een die afrondt. Pauze. Ik blijf nog even hangen, herlees de strofe, er komen vragen op: wanneer snijden engelen zich eigenlijk?, gebruiken ze soms messen?, waarvoor? De vragen roepen een gevoel van dreiging op dat contrasteert met de lichtheid van het in de eerste strofe ontvouwde beeld.

‘Dat zegt mijn zwager, de slager.’ De wending verrast. Inhoudelijk: het is niet de dichter (het lyrisch ik) die in nimmer bloedende engelen gelooft, maar zijn zwager, de slager. En ritmisch: door het vol- en binnenrijm treedt er een versnelling op, waardoor zowel het verrassingseffect als de nadruk wordt versterkt. Bovendien vormt het een uitgekiend rijmpaar, ‘mijn zwager, de slager’, want ook inhoudelijk rijmt het: zwager en slager verwijzen naar een en dezelfde persoon, hebben een en dezelfde unieke referent. Omdat de bijzin ‘Die zich nog nooit heeft gesneden.’ de status krijgt van zelfstandige zin, zelfs een eigen regel krijgt toebedeeld, wordt het rijmpaar extra benadrukt. De punt achter ‘slager’ last immers een langere pauze in dan een komma zou doen. Ook wekt de verzelfstandigde bijzin een suggestie van spontaniteit, alsof de gedachte de dichter te binnen schoot net nadat de vorige zin was afgerond. Van de abstracte engelen wordt zo de aandacht verlegd naar dit individu van vlees en bloed, iemand minder wonderbaarlijk dan een engel, maar ook weer niet, want in tegenstelling tot engelen heeft híj zich nooit gesneden. En dat verleent hem iets buitengewoons. Hij is het eigenlijke onderwerp van dit gedicht. Om hém draait het.

‘Hij weet hoe bijl en mes te hanteren’, gaat het verder – dan een witregel, een die uitstelt ditmaal, een overgang, wat nu?, ik houd de adem in – ‘en vlees, hij adoreert het.’ En adem uit. Wederom een wending. Formeel: een verstoring van de syntactische verwachting. Niet: Hij weet hoe bijl en mes te hanteren,// en hij adoreert vlees. Maar: ‘en vlees, hij adoreert het.’ Wat belangrijk is, wordt naar voren geschoven, geaccentueerd. (Bovendien herhaalt ‘vlees’ hier het titelwoord, in de middelste regel van het gedicht nota bene, zijn centrum als het ware.) De verstoring is onnadrukkelijk maar effectief want expressief; in de ontregeling breekt het gevoel door van fascinatie dat de dichter heeft voor dat vreemde, aangetrouwde familielid, dat hij blijkbaar aan het portretteren is.

Het vormt de opmaat tot de meest lyrische regels van het gedicht, waarvan het begin parallel loopt aan het begin van regel 7 ‘Hij weet […]’: ‘Hij kent de weg naar de haas en de tong,/ de lendenen van zijn beesten.’ Onvervalst jambisch en metaforisch – ‘de weg naar’ – vangen ze aan, gaan dan met de anapesten ‘naar de haas en de tong’ de hoogte in, om vervolgens in de keuze voor het woord ‘beesten’ in plaats van het humanere, of in ieder geval meer neutrale ‘dieren’ iets door te laten klinken van de meedogenloosheid van deze weg.

Witregel. Wat nu?

‘Chirurgen niet, die beminnen systemen,/ beweert mijn zwager,/ die houden van boten en snelle wagens.’ Wat beweert de zwager? Dat chirurgen de weg niet kennen? In het lichaam? Van hun beesten? Grimmig en geestig is het: de chirurg wordt vergeleken met de slager, en wij, (potentiële) patiënten van de chirurg, met beesten. Ook wij zijn (van) vlees. Vlees dat op de operatietafel overgeleverd is aan de liefdeloosheid van de chirurg, die meer geeft om snelle, anorganische systemen dan om wat wij werkelijk zijn, lichamelijke, beperkte, kwetsbare, eindige schepsels. De regel ‘beweert mijn zwager,’ is een gevarieerde herhaling van regel 5; zo grijpt deze in een parallellisme gegoten strofe subtiel terug op de tweede strofe. Een hecht bouwwerk, dit gedicht.

Witregel.

Hoe loopt het af?

Zo: ‘Ze kunnen zomaar hun scharen en messen/ ergens diep in je bast achterlaten.’ De uiterste consequentie en tegelijkertijd het bewijs van de lompe nalatigheid van chirurgen. Anders dan de drie voorgaande strofen telt de slotstrofe geen drie regels maar twee. De regelmaat wordt doorbroken, waardoor het einde abrupter komt, mij als lezer overvalt.

En ik verrast achterblijf, verwonderd over de denkbeelden van deze slager, een zelfingenomen man die zich hoger acht dan zich snijdende engelen en systeem-minnende chirurgen. Of bijt hij van zich af? Is dit zijn verdediging? Is zijn stelsel van overtuigingen een reactie misschien op de afkeuring die hem, vanwege zijn beroep, door een (groeiend) deel van de bevolking ten deel valt? De dichter laat het in het midden, schort zijn oordeel op, hoort het allemaal aandachtig aan. En schetst een speels-documentair, settingloos en daardoor des te sprekender portret, als een getuigenis, van dit (al dan niet denkbeeldige) nieuwe familielid, deze nabije vreemde. Die een wonderlijke wappie is. Want uiteindelijk is het gedicht mijns inziens een kleine meditatie, een lichtvoetige, kostelijke oefening in empathie. En dat – empathie – hebben we hard nodig.

Mustafa Stitou (1974) publiceerde onder meer de dichtbundels Varkensroze ansichten (2003) en Tempel (2013). Zijn werk werd onder andere bekroond met de A. Roland Holstprijs. In 2022 verscheen Waar is het lam?, zijn vijfde dichtbundel.

Meer van deze auteur