Op het moment dat ik het kantoor uit liep en het trappetje aan de voorkant van het gebouw afdaalde, voelde ik een lichte rilling. Het was smerig weer. Het zou nog even duren voordat de zon onderging, maar in Ürümqi komt de zon nooit echt op. Hij lijkt altijd weg te vallen in een allesoverheersende duisternis. Dat maakt dat de stad alleen nog vorm krijgt in het schemerrijk van de verbeelding, wat de menselijke geest niet ten goede komt. Ik ervoer een onvergetelijk gevoel, iets wat niet uit te leggen is, toen ik daar voor het gebouw stond. Ik keek omhoog naar de stad, maar terwijl mijn verlangen en eenzaamheid groter en groter werden, begon de stad langzaam te vervagen. De gebouwen in de verte verdwenen in de mist.[1] Heel even kon ik de rode gloed van de verlichte ramen zien, maar het volgende moment leken ze te verdwijnen. Het waren geen verlichte ramen meer, ze zagen er eerder uit als het speeksel van een man met bloedende tanden. Alles om me heen leek te verdwijnen, en plots overviel het naargeestige gevoel me dat ik gevangen was, dat ik als bevroren in de lucht was blijven hangen.

Ik wist niet meer zeker of ik eerst met mijn linker- of met mijn rechtervoet over de drempel van het kantoor was gestapt. Even overwoog ik terug te lopen en opnieuw over de drempel te stappen. Ik bleef een paar keer staan om die optie te overwegen. Maar ik draaide me niet om en liep door. Als kind riep mijn vader me elke keer terug als ik het huis uit liep met mijn linkervoet voor, dan moest ik opnieuw door de poort naar buiten, maar dan eerst met mijn rechtervoet.

In die tijd geloofde ik dat iemand zou slagen in wat hij ook maar ondernam, als hij maar eerst met zijn rechtervoet naar buiten zou lopen. Als hij eerst zijn linkervoet over de drempel zou zetten, zou het ongeluk hem treffen. Elke keer dat een groepje kinderen vanaf de daken langs de weg mijn hoofd raakte met de hompen modder die ze naar voorbijlopende mensen gooiden en mijn voorhoofd weer openlag, of wanneer er kinderen vanuit de maïsvelden naar me toe renden om me uit te schelden, ging ik na waardoor dat zou kunnen komen. Uiteindelijk concludeerde ik altijd dat al die dingen gebeurden omdat ik niet eerst met mijn rechtervoet door de poort naar buiten was gelopen.

Ik had elke keer als ik naar buiten ging het gevoel dat het ongeluk ergens op me lag te wachten, dus normaal gesproken stapte ik nooit over drempels zonder de eerste stap met mijn rechtervoet te zetten. Toch bleef ik me altijd afvragen of ik wel echt mijn rechtervoet had gebruikt, waardoor ik de hele tijd nerveus was. En het ging niet alleen om drempels. Ik zette ook mijn rechtervoet voor als ik over de schaduwen van bomen of lijnen in velden stapte. Als ik in mijn haast een keer niet mijn rechtervoet voor had gezet, liep ik terug naar het begin, ging ik in de juiste houding staan en begon ik opnieuw, deze keer wel met mijn rechtervoet eerst. Ik kon er dus redelijk veilig van uitgaan dat ik eerst met mijn rechtervoet over de drempel van het kantoorgebouw was gestapt. Toch was het zonder bewijs lastig om zekerheid te hebben, waardoor het moeilijk was om rustig te worden. Ik bleef zweven in onzekerheid, wat me deed denken aan de mist in de stad. Die beide gevoelens kwamen voort uit de moeilijkheid iets te bewijzen wat al heel duidelijk is.

De mist werd steeds dichter. Ik keek aandachtig naar de silhouetten van mensen in de mist. Sommigen van hen, gekleed in het wit en één of twee meter bij mij vandaan, leken te flikkeren als weerspiegelingen in troebel, stromend water. Alsof ze op lucht liepen. De mensen die in het zwart gekleed waren zag je pas als ze recht voor je stonden. Ik stond daar een tijdje stil en keek naar de vormen van mensen die elkaar passeerden. Om de een of andere mysterieuze reden dacht ik dat een van hen misschien wel zou stoppen om iets tegen me te zeggen. Ik bleef lange tijd zo staan, maar niemand sprak me aan. De vormen leken langs me heen te zweven, tot ze geleidelijk verdwenen.

Er klonk voortdurend geluid van auto’s in de mist. Door de combinatie van dat geluid en de mist leek de mist nog dichter. De autolampen doofden uit als de laatste smeulende kooltjes tussen asresten.

Het onophoudelijke geluid van de auto’s was de stilte van de stad.

Het was de stilte van de stad, omdat het geluid van de auto’s nooit ophield. Dit soort stilte was angstaanjagender dan echte stilte, omdat deze stilte niet te doorbreken was.



Elke keer dat ik in het lawaai stond, voelde het alsof ik een vrouw met verstikte stem hoorde schreeuwen. Toen ik klein was en ik tegen de grote witte etenszakken leunde, dagdromend terwijl ik meel maalde, hoorde ik datzelfde geluid in het intense brommen van de molen. Als ik de gewassen water gaf en stond te luisteren naar het geluid van het stromende water, wist ik niet helemaal zeker waar het vandaan kwam, maar dat zwakke, aanhoudende geluid van die stem overweldigde mijn zintuigen en bleef nagalmen in mijn hoofd. Ik hoorde er onophoudelijk huilen in, de worstelingen van degenen die de pijn van plotse ziekte niet aankonden. Het was alsof iets me dichterbij riep. In die tijd hoorde ik dit geluid overal waar het lawaaiig was. Als ik een tijdje niet op een lawaaiige plek was, hoorde ik het alleen in mijn dromen. Maar vanaf het moment dat ik in de stad aankwam, was ik me er altijd van bewust als ik op straat liep. Het geluid vermengde zich met het lawaai van de auto’s en maakte me onrustig. Ik weet niet meer van wie ik het heb gehoord, maar iemand vertelde me dat dit soort stemmen onheil brengen. Hij zei dat van alle mensen die door verkeersongelukken om het leven komen, de meesten aan het oversteken waren. Dan werden ze afgeleid door dit geluid en verongelukten ze terwijl ze probeerden te achterhalen waar het vandaan kwam. Het geluid verdwijnt niet in de kakofonie van de straat, noch valt het weg in het geheel van andere kenmerkende geluiden, die er alleen in je verbeelding op lijken. Het is het geluid van de dood, roepend. Maar het is niet waarschijnlijk dat ik verongeluk, aangezien ik niet om me heen kijk om te ontdekken waar het vandaan komt. Want in deze stad roept niemand ooit mijn naam, en ik herken er niemand.

De kentekenplaat aan de achterkant van een auto flitste voorbij in de mist. Ik kon niet lezen wat erop stond, wat me een ongemakkelijk gevoel gaf. Het was alsof er plotseling iets binnen in me ontbrak. Ik kon niet anders dan me zo voelen. Het zou absurd zijn om achter de auto aan te rennen en alsnog het kenteken te achterhalen. Onmiddellijk richtte ik mijn aandacht op hoe het duister in mijn binnenste en het duister om me heen samenkwamen. De lege ruimte die het kenteken van die auto had achtergelaten verdween ook in de mist.

Ik passeerde het plein bij het kantoorgebouw en liep de hoofdstraat in, die me de mist in leidde. Mensen liepen me voorbij. Het leek erop dat niemand tegen me zou gaan praten, maar toch had ik het hardnekkige gevoel dat er elk moment iemand op me af kon lopen om me aan te spreken.

Vandaag leek het een uur of twee eerder dan gebruikelijk donker te worden. Misschien was de zon nog niet helemaal onder, dacht ik. Ik merkte meestal niet op hoe laat de zon onderging, dus nu kon ik niet met zekerheid zeggen of hij onder was gegaan of niet. Maar het voelde alsof de zon al onder was. Er is eigenlijk nooit zonlicht in mijn kantoor, omdat de meeste ramen op het noorden uitkijken, en een beetje op het oosten. ‘s Zomers is het er iets lichter, maar in de winter, als de zon maar korte tijd scheen, moest ik overdag wel een lamp aandoen. Als ik daar dan in dat heel felle licht zat, wilde ik nooit naar buiten kijken. Ik wilde al die vervelende gevoelens vermijden die je krijgt als je naar de mist in de stad kijkt. Er zat een man aan het bureau tegenover me. Zijn gezicht leek altijd alsof het gepolijst was tot het een helderwitte glans had. Hij lachte altijd. Het kantoor gaf me een behaaglijk gevoel – maar deze man niet. Zelfs wanneer dit wezen zijn voorhoofd fronste en geërgerd klonk, leek het nog te glimlachen. Hoewel je op basis van de lijntjes bij zijn ogen zou kunnen denken dat hij de hele tijd vrolijk was, betekenden ze eigenlijk niets anders dan dat zijn glimlach was vastgevroren op zijn gezicht.

Het was alsof hij had opgetreden met de Beijing Opera en daar deze gezichtsuitdrukking had aangenomen. Als hij geërgerd was, bewoog hij zijn lange, dunne duim en wijsvinger heen en weer terwijl hij praatte. Dan leek hij net iemand die een vrouwelijke rol in een opera speelt. De lampen van het kantoor schenen als een spotlight op zijn gezicht, waardoor het afzichtelijk glom.

Mijn andere twee collega’s leken geen idee te hebben wat ze aan het doen waren. Het had een hele tijd geduurd voordat ik die twee uit elkaar kon houden, hoewel ze feitelijk totaal niet op elkaar leken. Op het moment dat ik me dat realiseerde, was ik verbaasd dat ik de verschillen tussen hen niet eerder had opgemerkt. Het was alsof ze waren vergiftigd en nu bedwelmd de dagen doorkwamen. Meestal leken ze gehaast een of ander taakje uit te voeren, maar hun totaal kleurloze gelaat correspondeerde niet met wat voor drukte dan ook – nee, het waren eerder de gezichten van opgezwollen lijken, drijvend in het water. Als ze zich bewust waren van wat ze deden, zouden hun gezichten toch enig teken van leven vertoond moeten hebben. Hun vettige, gladde, simpele en dikhuidige gezichten wekten op geen enkele manier de indruk dat er bloed doorheen stroomde. Zelfs onder extreme omstandigheden veranderde er niets in hun uitdrukking. De eerste paar dagen dacht ik dat hun bleke gelaat te maken had met de kleur van het licht, maar later begon ik meer en meer te geloven dat ze er echt zo uitzagen. Ondanks die bleke gezichten voelde ik me meer tot hen aangetrokken dan tot het wezen dat altijd lachte. Mijn ziel ontplofte van zijn glimmende gelaat.



Als ik het kantoor uit liep, keek ik altijd of er in de donkere gang misschien een of twee mao lag, of een of twee yuan die iemand had laten vallen, of om te zien of er niet toevallig iets verleidelijk viezigs op me lag te wachten. Ik liet mijn oog vaak vallen op dingen als weggegooide knipsels, lege enveloppen of zakdoeken, die me ertoe verleidden te bedenken waar ze vandaan kwamen. Het licht in de gang was meestal kapot, maar zelfs als het het wel deed was er een heel zwak peertje in gedraaid. Het leek dan nog donkerder dan als het licht het helemaal niet deed. Aan het einde van die lange gang doemde altijd een soort gapend vacuüm op, dat alles in zijn omgeving opzoog. Ik weet niet waarom, maar ik hield wel van het gevoel erdoor opgezogen te worden. Misschien kwam dat doordat hetzelfde gevoel me overviel wanneer ik nog half wakker was en bijna in slaap viel. Het voelde alsof een zwart gat op het punt stond me te verzwelgen, maar dan viel ik gewoon in slaap.

Ik deed de deur open en inspecteerde de gang. Er lag een opgerookte sigarettenpeuk. Toen ik beter keek, zag ik dat het geen peuk was maar een stukje riet. Het leek op een peuk doordat het was samengeklonterd met wat vuil. Ik zag verder niet zo snel stukjes papier voor het kantoor liggen. Ik duwde de deur verder open en keek nauwkeuriger naar de gang in het deprimerende, zwakke licht. Ik was op zoek naar zo’n typisch goedkoop stukje papier van matige kwaliteit dat gebruikt wordt in de schriftjes van kinderen op de basisschool. Zulk papier had ik een paar keer eerder gevonden. In het begin was ik er niet in geïnteresseerd, omdat het niet verschilde van het papier dat je overal in de stad kunt vinden: in de buurt van gebouwen, op straat, tussen de spijlen van een hek, meegedragen door een zuchtje wind. Dit was niet het soort papier waarop iemands duistere geheimen waren geschreven, waar hun identiteit op werd geopenbaard, of het soort papier dat je in een metalen kluis of stevig vergrendelde kast aantreft. Dus gunde ik dat soort papier geen tweede blik waardig. Maar toen ik vanochtend het kantoor binnenliep, had ik opeens een stapeltje van dit soort papier opgemerkt, gewoon bij de deur. Het leek te kreunen toen ik erop stond, waarop ik omlaag keek. Er waren rijen getallen op geschreven. Een oude man die me had zien aankomen had de deur voor me geopend. Nu moest ik dus heel erg m’n best doen om mijn nieuwsgierigheid te bedwingen; ik deed de deur achter me dicht en liep naar binnen. Even maakte ik me zorgen om mijn dwaze gedachten. Ik wilde eigenlijk teruglopen, het verfrommelde, vieze papier oprapen en de voetafdrukken eraf vegen. Ik zou de vellen papier een voor een bekijken. Maar ik wierp mezelf snel het kantoor in en sloot de deur achter me. De schuifelende voetstappen van de oude man die me elke dag binnenliet klonken steeds zwakker, maar ik durfde niet door de deur naar buiten te kijken. Ik stofte mijn bureau af, maar hoe meer ik veegde, des te viezer het leek te worden. Ik rook de stank van het water in de dweilemmer. Die geur sijpelde mijn ineengekrompen ingewanden in, tot in mijn darmen, en schakelde mijn voeten uit. En toch bleef al mijn aandacht gericht op die vellen papier voor de deur. Ik nam me voor dat ik ze niet zou oprapen om ze te bestuderen. Uiteindelijk hield ik me daar toch niet aan, de getallen op dat papier bleven maar voor mijn ogen dansen, steeds in verschillende vormen en volgordes. De kracht van het papier deed me wankelen – ik was niet bestand tegen die getallen. Een voor een kwamen mijn collega’s binnen. Elke keer dat iemand de deur opende of dichtdeed, ging mijn blik als vanzelf naar het papier onder hun voeten. Ik keek nauwlettend naar de mensen om me heen en liep naar de deur zodra ze niet opletten. Ik deed de deur open en keek naar de getallen op het papier, zonder het vel op te rapen. Ik verloor mezelf erin. De verbanden tussen de getallen bedwelmden me. Ik staarde ernaar en was stomverbaasd, omdat ik zag dat drie cijfers, met potlood geschreven, 1, 6 en 9 waren. Die vormden samen mijn lengte. Dit getal deed me zonder protesteren door mijn knieën gaan en dwong me naar de grond te buigen. Ik gaf me er alleen nog maar meer aan over toen ik zag dat de cijfers 6 en 9 steeds herhaald werden. Dat dit mijn gewicht was had ik een dag eerder vernomen, tijdens een medische controle. Daar was ik naartoe gegaan omdat het kantoor ons had aangespoord bloed te doneren. Ik had altijd al aangevoeld dat ik rechtstreeks gerelateerd was aan een aantal getallen. Het is niet zo dat ik al die relaties zelf bewust arrangeerde. Dat zou onmogelijk geweest zijn. Maar ik was geboren in ‘69, en ik was 1,69 meter lang. En vanaf de poort van het kantoorgebouw tot aan de kamer waar ik werkte, was het exact 69 stappen. In mijn hoofd waren de cijfers 6 en 9 onlosmakelijk verbonden met mijn lot. Zelfs als je dit getal ondersteboven las, stond er nog steeds negenenzestig. Het vel papier gaf me dus allerlei signalen. De getallen die erna kwamen, 2 en 1, vormden precies mijn leeftijd. Ik raapte het papier snel op en keek naar mijn collega’s. Niemand had me opgemerkt.

[1] Perhat Tursun verwijst in de hele roman met het woord ‘mist’ naar de luchtvervuiling van de zware industrie die Ürümqi, de hoofdstad van de Oeigoerse regio, tot een van de meest vervuilde steden van de wereld maakt.

Honderd jaar pen Nederland

Pen Nederland komt op voor bedreigde schrijvers en laat een krachtige stem horen in de strijd tegen de vervolging van schrijvers en censuur in welke vorm dan ook. Omdat een vrije samenleving niet kan bestaan zonder vrijheid van meningsuiting en vrijheid van literaire expressie, steunt de organisatie schrijvers, dichters, essayisten, historici, vertalers, critici, uitgevers, journalisten en scenarioschrijvers die worden onderdrukt.
pen Nederland is onderdeel van pen International, een niet-­politieke, onafhankelijke vereniging waarvan schrijvers lid kunnen worden, ongeacht nationaliteit, taal, kleur of religie (info@pennederland.nl).
Op 8 april 2023 vierde pen Nederland haar honderdjarige bestaan. Ter gelegenheid van het jubileumjaar verschijnen er in De Gids gedurende een jaar korte verhalen en gedichten van bedreigde schrijvers of schrijvers op de vlucht of in ballingschap. De vertaling hiervan wordt gesubsidieerd door het Nederlands Letterenfonds.

Perhat Tursun (1969) is een vooraanstaande Oeigoerse schrijver en dichter. Hij publiceerde talloze korte verhalen en gedichten, evenals drie romans. In 2018 werd hij door de Chinese autoriteiten gearresteerd en kreeg naar verluidt zestien jaar gevangenisstraf. Sindsdien is er niets meer van hem vernomen. Ondanks het gebrek aan informatie bestaat het vermoeden dat Tursun doelwit werd van de autoriteiten nadat hij een eerdere versie van zijn roman De achterstraten op internet publiceerde. Uit deze roman, die onlangs in vertaling bij Uitgeverij Jurgen Maas is verschenen, is het fragment hiernaast afkomstig. De vertaler is Irwan Droog.

Meer van deze auteur