Redactioneel
Hij is vroeg. Vroeger dan de bedoeling is. Hij moet het zonder de beschutting van de groep doen, van de kudde. Hij mist de kudde, hij haat de kudde.
Het hek is nog dicht, de fietsrekken zijn leeg. De richels tussen de ongelijke tegels zijn volgelopen met troebele stadsregen, tussen de herfstbladeren ligt een rot klokhuis – de bladeren hebben de koperkleur van de appel overgenomen, of andersom. Een bierbezorger laat hem binnen, ze knikken elkaar toe, hoeven niks van elkaar te weten. Hij is vroeg, maar zij is er al – ergens, daar binnen, achter de coulissen.
Hij is de eerste bezoeker die het met kippengaas beplakte plankier betreedt, en neemt zijn gebruikelijke plekje in de zaal in, links achterin. Het eerste wat ze altijd deed voor een optreden was een blik op hem werpen, een verholen blik, onzichtbaar voor de anderen; ze wilde hun de illusie gunnen dat ze met niemand was, had ze hem een paar jaar geleden toevertrouwd, toen ze al een beetje succes begon te krijgen – mensen willen bij de eenling horen omdat ze de eenling willen redden, beweerde ze. Onzin, vond hij. Ze won hun ruzies door niet te reageren. Zij was bestand tegen stilte, hij niet.
Of ze die blik zo meteen zal werpen? Nee, of wel, hij weet het niet. Misschien is de blik inmiddels zo verholen geworden dat hij hem zelf niet meer opmerkt.
Een technicus controleert de standaard, de microfoon. Knarsende feedback, ijl en naargeestig. Hij ruikt de haven, de zoete geur van stilstaand water, van slijk, van bootjes die hier al jaren ronddobberen, zonder zee, zonder bestemming, zonder schipper, zonder eb en vloed.
Het concert begint over een halfuur, over een kwartiertje zullen de anderen komen. Zolang als hij haar kent, bevindt hij zich tussen anderen. Niet erg, zei hij tegen zichzelf, dat doen we allemaal. Maar bij hem werden de anderen talrijker in plaats van dat hun aantal afnam. Als zij groter werden, werd hij dan niet kleiner? Was er sprake van een weegschaal, ook als hij de enige was die deze zag?
Maar zij kenden haar niet zoals hij haar kende. Ze komen uit hetzelfde stadsdorp – te groot voor een dorp, te klein voor de stad. Allebei kenden ze elke steen, allebei waren ze verdwaald. Ze gingen samen dauwtrappen: om vier uur opstaan, door de weilanden lopen, prikkeldraad voor elkaar omhooghouden, overal dauw, overal rijp, en de zon kwam op, voor niemand was de zon ooit zo opgekomen als toen voor hen. Ze wees naar boven – Grote Beer, Kleine Beer.
Ze doorstonden hun schooltijd, in plaats van dat ze die meemaakten. Maar zij doorstond anders dan hij. Hij verstopte zich in zijn kamer en sloot zich in. Zij verstopte zich niet en ontsloot zich. Ze plukte boeken weg bij de bieb, willekeurige boeken, Friedrich Nietzsche en Freddy Heineken, ze stal haar opleiding bij elkaar. Ze wees hem op Errol Gardner, en Louis Paul Boon. De mannen die ze kende waren dealers of bakkerszonen, ze bezaten kennis maar ze wisten niks. Hij wist ook niks, maar hij beweerde ook dat hij geen man was. Nog niet. Ze moest hem even geven.
Ze begon te spelen. Punk, pop, ze zat in elk bandje dat haar wilde hebben. En hij zocht haar op, elke keer. Zat links achter in de zaal. Net als vandaag. In het begin werd hij uitgenodigd, daarna stond zijn naam op een lijst, daarna was hij een plus 1. Vandaag heeft hij voor het eerst een kaartje gekocht.
De ruimte is bijna vol. Acht rijen, tussen hem en het podium. Beschaafde jonge mensen, studenten misschien. Spijkerbroeken, leren jasjes, Vinted-haute couture, maar ze kunnen hun afkomst niet verbergen, ze weten hoe het hoort, dat je met gekruiste benen zit, kuchen doe je met je hand voor de mond. Stadsmensen.
Misschien ziet ze hem niet eens, straks. Maar hij haar wel.
De gordijnen schuiven uiteen. Een zwervend zaallicht, een moment van verblinding. Hij mist haar blik, als die blik er is geweest.
Ze beweegt zich soepel richting de microfoon, de gitaar, de stoel. Het is een geleende manier van bewegen, die hij als enige kan dateren. De opgetrokken schouders: Dylan. De vrouwelijke, waterachtige manier van lopen: Bowie. De tedere manier waarop ze de microfoon pakt: Joni Mitchell. Ze draagt stevige leren schoenen, met een dikke gesp. Een zakdoek, als een bandana om het hoofd geknoopt. Grote oorbellen. Ze ziet eruit als een waarzegger, zo eentje van wie de voorspelling altijd op hetzelfde neerkomt: je gaat vallen, en ik ga je niet helpen, mensen horen te vallen.
In het laatste schooljaar begonnen ze te praten over een ontsnapping, uit het stadsdorp, naar de grote stad. Ze praatten tot diep in de nacht, alsof ze een coup beraamden. Ze woonde op zolder bij haar ouders, die klopten nooit op haar deur, ze lagen in scheiding. Ze schetste en schiep, ze priegelde en probeerde, alles wat ze maakte was eerst tien keer mislukt, al kon ze niet uitleggen wat het verschil was tussen een mislukking en een succes. Ze sliep op een matras dat bevlekt was met binnengesmokkelde Jumbo-wijn. Ze maakte kralenkettingen, boetseerde met klei, soms beschilderde ze een schuine wand. De chaos van een atelier, vlak voor de samenhang, voor de balans, delen zonder geheel nog. Ze kenden het woord ‘atelier’ niet. Het was haar hok. Een paar keer zoenden ze in het hok, en nog een paar keer tegen de muur bij het winkelcentrum, en die ene keer vlak bij het zwembad, de zon hing laag, het licht viel schuin, ze rook naar chloor. Ze kreeg vriendjes. Experimenteerde. Leerde zichzelf kennen. Leerde dat er geen ‘zichzelf’ bestond. Ze was een opeenvolging van lichamen. Ze was een wij.
Ze raakt de snaren aan, de gitaar humt. Een ongemakkelijk glimlachje (ontleend aan een jonge Nick Cave). Ze doet haar schoenen uit (Nina Simone). Dat hij haar kan antecederen doet niks af aan het mysterie. Ze is geen raadsel omdat ze niet te verklaren valt, ze is een raadsel omdat hij alle bouwstenen kent, en geen idee heeft hoe ze zijn opgestapeld, nee, geen idee heeft wie dat heeft gedaan.
Ze huurden samen een busje. Geen verhuizing maar een migratie. Nooit zouden ze teruggaan, beloofden ze elkaar. Heel misschien met kerst? opperde hij. Ze glimlachte, zei niks terug. Het was begin augustus, de snelwegen waren verlaten, de hele wereld was naar Toscane of Bretagne of het Schwarzwald. Halverwege de reis raakten ze iets, in de achteruitkijkspiegel zag hij een donker hoopje – een stuk rubber, een dier? Een slecht voorteken, daar was hij van overtuigd. Ik bepaal mijn voortekenen zelf wel, zei ze. Haar wimpers waren blauw die dag. Ze rookte Camels. Ze nam geen trekjes, maar de sigaret bleef de hele dag in haar mondhoek liggen, en leegde zichzelf.
Een maandje woonden ze samen, in een studentenhuis, het rook er naar de foeyonghai van gisteren, of naar iets nog veel macaberders. Ze ontmoetten mensen, ze vertakten zich. Ze kregen een andere woning, hij in Oost, boven een belwinkel die zich permanent op de rand van faillissement bevond, zij in de Jordaan, in een tochtig hofje, ze sliep in een bedstee, als het heet was gleden er zilvervisjes haar kussen in. Ze bleven elkaar zien, meestal gekleed. Ze zochten elkaar niet. Soms vonden ze elkaar, dat wel. Ze gingen naar dezelfde feestjes, namen elkaar mee, stelden elkaar altijd voor onder een andere naam, hij was haar Friese minnaar of haar klusjesman, zij was zijn kapper of zijn bastaardzus. Maar de feestjes stopten. De alternatieve biografieën werden niet afgemaakt. Misschien werd zij ook niet meer uitgenodigd, net zomin als hij.
De laatste keer dat hij haar zag was drie maanden geleden. Ze had weer een huid afgeworpen. De leren jasjes waren verleden tijd, ze droeg grote mannencolberts, waarvan ze de mouwen opstroopte. Hij vroeg hoe het met haar ging – de vraag van een vreemdeling. Ze zei dat ze soms droomde in het Frans, tegenwoordig, ze was regelmatig in Parijs. Hij wist niet in welke taal hij droomde. Hij begreep zelden wat droomfiguren tegen hem zeiden, laat staan wat hij antwoordde.
Het lied begint nu pas, met haar stem, de eerste keelklanken. Ze klinkt moe, haar stem is gerafeld. De kudde applaudisseert. Ze klinkt getourmenteerd, geleefd, als iemand die in de woestijn leeft, die getuigen heeft afgezworen. Zo behoort ze te klinken, voor hen.
Ik hou van je, zei hij een jaar geleden. Hij was aangeschoten en zij was dronken, hij durfde het aan, misschien zou ze het wel vergeten. De nacht was ten einde, de ochtend moest nog beginnen, de stad was van de straatvegers en de vogels, de hemel was licht, al was de zon nog niet op. Ze zaten op het dak van haar buren, ze hadden geklauterd, het voelde niet aan als gevaarlijk maar was dat achteraf misschien wel, ze dronken uit een pak schandalige chianti. Helemaal niet, zei ze terug. Je houdt helemaal niet van mij. Daar ga jij niet over, zei hij. De horizon gloeide op, en perste een zon uit. Ze stond op om weer naar beneden te klauteren. Hij volgde even later.
In de dagen en weken en maanden daarna begon hij met zichzelf te onderhandelen. Misschien had hij het niet gemeend. Misschien wist hij niet wat houden van was, misschien wist zij het evenmin. Als ze niet wisten wat het was, wat had hij dan misdaan door het te zeggen?
Ze is halverwege haar openingslied. Het is een lied met oude wortels, sommige zinnen kent hij nog van vroeger, uit het hok, het woord ‘dauwtrappen’ komt erin voor, die zinnen hebben zich staande gehouden, zijn vervloeid met nieuwe passages, over zachte momenten in de harde stad, over grote liefdes voor één nacht – romantische clichés, die waar klinken als zij ze zingt.
Het applaus zwelt al aan voor het openingslied afgelopen is. Ze horen wel, maar luisteren niet. Ze hebben geen idee. Zij weet wat ze van haar willen. Ze kent ze goed – ze weet dat ze haar denken te kennen. Zij heeft alle kaarten in handen. Hij kijkt achterom. De regen slaat putten in het water.
Nu haar stem zachter en koeler wordt – het einde van het lied is in zicht –, beseft hij weer dat hij een kaartje heeft gekocht. Maar het is niet dat ze hem hier niet wilde hebben. Juist wel. Ze zocht een getuige. Een laatste getuige; en die mocht ze niet hebben opgetrommeld, die moest uit eigen beweging gekomen zijn. Ze zullen elkaar hierna niet meer spreken. De colberts zullen verdwijnen, de bandana, de schoenen. Nieuwe kleren wachten, nieuwe gewoontes, liedjes, nieuwe biografieën. Drie jaar geleden huilde ze op zijn bed, het was drie uur of vier uur of vijf uur ‘s nachts, ze droeg zijn Dille & Kamille-kamerjas, ze had haar leren laarzen aangetrokken om buiten te gaan roken, maar had alle hoop opgegeven, alle hoop op andere levens, en nu zat ze daar maar te huilen. Hij vroeg haar waarom, waarom was ze ontroostbaar, ze waren toch ontsnapt? Ze schudde haar hoofd. Ontsnappen doe je elke dag opnieuw, zei ze.
Na het tweede nummer zal hij, omhuld door het applaus, de zaal uit glippen. Vroeg. Vroeger dan de bedoeling is. Misschien net op tijd. Heel misschien net op tijd.
Poëzie
Ruimtepuin
Essay
Wat we weggooien vreet ons op
Poëzie
vlek
Verhaal
Nabestaan
Essay
Een ketting van het kwade
Verhaal
De dingen
Poëzie
Gazal
Verhaal
Eindeloos wijd
Essay
Vreemd weer in Tanger
Poëzie
Per ommegaande
Verhaal
Een maanlandschap van as
Verhaal
Kikkers en slakken
Essay
De startbaan. Het werk van Frank Keizer
Poëzie
Ik ben Nederland
Essay
Amor vacui
Essay
Nachtgedachten bij ‘Ademen’ van J.C. Bloem
Poëzie
Vier gedichten
Beeld