Redactioneel
Mijn vader draagt dezelfde bril, maar het montuur is hoekiger dan ik me herinner. Ik zit op zijn schoot in een evenementenhal waar alle tafels groot en rond zijn, bedekt met witte tafelkleden als in een Chinees restaurant waar ze de draaiplateaus zijn vergeten. Normaal gesproken zit ik nooit bij mijn vader op schoot. Als hij iets zegt prikken zijn stoppels in mijn nek en mijn grijze jurk kruipt, ondanks de verstelbare bandjes, omhoog waardoor ik aan de zoom blijf sjorren. De afgelopen maanden ben ik hard gegroeid. Mijn vader lijkt het niet te merken dus laat ik me achteroverzakken, zodat hij het kan voelen tegen zijn borst. Uit het zakje van zijn overhemd steekt het staartje van mijn Iejoor-knuffel, die vanaf nu zijn Iejoor-knuffel is. Ik wilde het ezeltje, dat ik een paar dagen eerder bij een Happy Meal kreeg, eigenlijk niet aan mijn vader geven, maar ik vond het zielig om met lege handen aan te komen nadat ik hem al zo lang niet had gezien. Nu zullen ze samen terugvliegen naar Tokio. Ik druk mijn vader op het hart dat hij goed voor de knuffel moet zorgen. ‘Zijn staart zit vast met een stukje klittenband,’ leg ik uit, ‘voor je het weet is hij hem echt kwijt!’ Mijn vader lacht, hartelijker dan hij in Nederland doet. Misschien is hij, omdat hij slechts even in het land is voor een congres, nog zijn Japanse zelf. Terwijl hij me van zijn schoot af schuift zet hij een Winnie de Poeh-stem op en begint te mopperen over verantwoordelijkheden.
Van mijn moeder moet ik mijn vader iedere week bellen als hij in het buitenland zit. Dan vertelt hij me over de fietstochten die hij maakt, dat hij het soms moeilijk vindt om aan de linkerkant van de weg te blijven rijden en dat hij daardoor een keer, laat op de avond, bijna is geschept in een scherpe bocht. Hij beschrijft het eten in geuren en kleuren, alles rauw, glimmend en glibberig. Hij leert me het woord ‘umami’, een vijfde smaak die niet zoet, zout, zuur of bitter is. Hij doet verslag van alle Hello Kitty- en Pokémon-spullen die hij tegenkomt en belooft een cadeautje voor me mee te nemen. Hij sluit af met de opdracht mijn best te doen, maar het is me nooit helemaal duidelijk waarvoor. Over school praten we niet en verder heb ik geen hobby’s die speciale toewijding vereisen. Hoewel onze gesprekken nooit kort duren wordt mijn vader, hoe meer tijd er verstrijkt, in mijn herinnering een man in een lange regenjas zoals ik er al zovelen heb gezien. Een man die telkens weer een stukje verder van mij af fietst. Een man met haast.
Nu mijn vader weer in Nederland is, hebben mijn ouders afgesproken dat ik de weekenden bij hem zal doorbrengen. Op een van de eerste zaterdagen dat dit plan van kracht is, lig ik in een hangmat in mijn kamer en kijk naar Thunderbirds op een kleine beeldbuistelevisie. Mijn linkerbeen heb ik in de dikke vaalgroene stof gewikkeld zodat ik niet val. Met mijn rechtervoet duw ik tegen de muur. De hangmat gaat heen en weer. Mijn kamer is smal. Mijn vader heeft tussen twee muren balken bevestigd met daarop een plank en een matras. Ik wilde graag een hoogslaper en mocht zelf de gordijnen kiezen die er aan weerszijden voor kwamen te hangen. Toch kom ik niet graag in mijn kamer. Mijn vader slaapt een verdieping hoger. Voor hij naar Japan ging mocht ik nog bij hem in bed. Nu wil hij dat niet meer. Ik heb hem proberen uit te leggen dat ik liever in het bad slaap dan beneden. Maar ook dat mocht niet, niet eens één keer.
Op de televisie reizen de poppen af naar een andere planeet. De hangmat wiegt heen en weer. Vanuit de keuken komt de geur van koffie, sinaasappels en spek. Mijn vader roept. Hij zit aan de keukentafel met zijn rug naar het raam. In zijn handen heeft hij een krijtje en een klein krijtbord waar hij Japanse tekens op oefent. Voor hem staat een glas sinaasappelsap en hij maant mij het leeg te drinken. ‘Ik heb net gepoetst,’ zeg ik en loop achterwaarts de eetkamer in. Daar rommel ik wat tussen de spullen die rond de oude opwindklok op de schouw staan. Mijn aandacht wordt getrokken door een opgezette schildpad met een deels uitgehold schild waarin een metalen bakje is bevestigd. Achter het dier staat een glazen apothekerspot die mij nog niet eerder is opgevallen. Het glas is vettig, bedekt met een dikke laag stof. Op de bodem ligt een beestje. Ik breng de pot tot vlak bij mijn gezicht. Het is een wesp, opgekruld op haar zij, donker en klein. Wanneer ik de pot terugzet zie ik een dia liggen die ik tegen het licht houd. Er doemt een foto op van een vrouw met rossig bruin haar in een groene trui. Ze zit in onze keuken en kijkt afwezig uit het raam.
Mijn vader roept weer. In de keuken geef ik hem de dia. Hij legt zijn krijtbord neer en houdt het plaatje omhoog. Wanneer hij de vrouw ziet balt hij zijn vuist eromheen en steekt het in zijn broekzak. ‘Drink als de sodemieter je glas leeg,’ zegt hij, ‘ik blijf mezelf niet herhalen.’ Met toegeknepen lippen probeer ik het sap zonder het vluchtvlees naar binnen te sluizen. Mijn vader drinkt zijn koffie. Met zijn vinger tekent hij rondjes in het spekvet op zijn bord. Uit mijn kamer klinkt: ‘Five, four, three, two, one’, een nieuwe aflevering is begonnen. Terug in de hangmat duw ik hard tegen de muur. De balk waaraan het touw is vastgeknoopt kraakt. De dikke schroefhaak, waaraan het andere uiteinde zit, komt bijna uit de gipsmuur zetten. Ik hoor mijn vader de trap op gaan. Het krijtbord blijft de rest van de dag onberoerd.
In Tokio heeft mijn vader een fotografe ontmoet die ons in de zomer van 1998 komt bezoeken in Amsterdam. Ze fotografeert mijn vader, mij en ons huis vol boeken, computersnoeren, koffiekopjes en smoezelige spiegels. Van haar foto’s maakt ze een boek dat ze de titel Memoraphilia geeft. Ze opent het boek met een korte tekst over haar eerste indruk van mijn vader. Hij is een kunstenaar die exposeert in de tentoonstellingsruimte waar zij werkt. Ze vertelt dat ze niet bijzonder onder de indruk is van de kunst die hij maakt. Wat haar intrigeert is zijn eruditie, zijn haast bovenmenselijke geheugen. ‘Hoe onthouden we dingen?’ vraagt ze. Om hier een antwoord op te vinden bezoekt ze mijn vader, die zich, zo schrijft hij in een essay dat is opgenomen in het boek, gebeurtenissen herinnert aan de hand van spullen.
In het boek van de fotografe kom ik opnieuw de vrouw van de dia tegen. Boven op een stapeltje foto’s en volgeschreven papieren is een afdruk van haar te zien. Ze ligt in een doodskist die is gevoerd met wit, geplooid satijn. Ze draagt een overhemd en een geruit jasje. Op de volgende pagina is een foto van een stuk zeep te zien waarin een merk in de vorm van een boom is gestempeld. De zeep ligt in een groene doos. In mijn vaders essay lees ik wat er met de vrouw is gebeurd: ‘Tijdens het lezen en herlezen van Proust word ik teruggeworpen op mijn eigen leven en de therapeutische functie van schrijven, op mijn poging om de tijd stil te zetten, om terug te gaan in de tijd zelfs, na de onverwachte en plotselinge dood van mijn vriendin, die in haar lip werd gestoken door een wesp terwijl ze met vrienden op een dakterras zat op een hete zomeravond, acht jaar geleden. Ze stierf haast onmiddellijk aan wat de dokters een anafylactische shock noemen. Dezelfde nacht dat het bericht van onheil mij bereikte, begon ik te schrijven. […] Meer dan een jaar later printte ik een paar kopieën [van mijn dagboek] en voegde ze toe aan een serie herinneringsdozen die bestonden uit foto’s van mijn vriendin, een geluidsopname van de begrafenis en een stuk van haar favoriete geparfumeerde zeep. Een paar goede vrienden kregen zo’n doos met de opmerking dat zij de tekst nu niet hoefden te lezen, dat het een getuigenis was voor later.’
Na hun ontmoeting in Japan worden mijn vader en de fotografe kortstondig een stel. Zij heeft echter een ander beeld van hun relatie dan hij. Zo bezoekt ze ons niet in haar eentje, maar met James, haar andere geliefde, een man in een rode regenjas die hij in mijn herinnering ook binnen draagt. Ik ben blij met de extra aandacht. Op een avond besluit ik een opvoering te geven voor het drietal. Ik heb nooit gitaar leren spelen. Volgens mijn vader heeft dit te maken met de positie van mijn duim. Iedere keer dat hij het me probeert te leren, steekt de vinger net iets boven de hals uit of kromt zich er als een grijphaakje omheen. Met een ferme tik op mijn vinger verzucht mijn vader: ‘Denk om je duim’, en geeft er, omdat het me niet lukt, algauw de brui aan. Toch houdt hij me deze keer niet tegen als ik zijn gitaar tevoorschijn haal en, zonder ook maar een enkel akkoord te spelen, aan de snaren begin te plukken. James kijkt met een vertederde blik van mij naar de fotografe. ‘Zullen wij er ook eentje nemen?’ vraagt hij. ‘Ga je gang,’ antwoordt ze met haar vlakke hand naar mij uitgestoken, alsof het hem vrijstaat het vaderschap gelijk te proberen, ‘maar dan wel zonder mij.’ Mijn vader staat op en loopt naar de keuken. De fotografe gaat hem achterna. James kijkt me medeplichtig aan, alsof we op dat moment in hetzelfde schuitje zitten. ‘Speel nog eens een liedje,’ zegt hij.
Een exemplaar van de herinneringsdoos waar mijn vader over schrijft staat in de boekenkast in de eetkamer, slechts enkele meters van de schouw, de apothekerspot en de wesp. Het lijkt zo simpel om de doos te openen en het dagboek te lezen, om mijn vader beter te leren kennen. Als kind wil je echter iets anders. Je wilt dat je ouder je in vertrouwen neemt. Je wilt je eigen versie van het verhaal. Ik heb mijn vader vaak een ontboezeming proberen te ontlokken. Zo ook een paar jaar na zijn terugkomst uit Japan. De vrouw op de dia is dan nog maar zelden in mijn gedachten. Mijn moeder en ik wonen niet meer in dezelfde stad als mijn vader. Samen zitten we op de bank in ons nieuwe appartement. Het is een lelijke bank, mosterdgeel met daarop een patroon van dikke blauwe touwen met kwastjes aan de uiteinden. Enkele weken eerder kocht mijn moeder de bank in een opwelling. De dag dat hij geleverd werd bleken het er twee te zijn. Ze had per ongeluk de set gekocht. ‘We leggen er wel dekens over,’ zei ze. Ons appartement is ook met twee banken nog altijd akelig leeg.
Die dag hebben we bij de videotheek My Girl gehuurd, een film die ik wil zien omdat het jongetje uit Home Alone erin speelt. Vlak voordat ik de videoband in de recorder wil steken, belanden mijn moeder en ik in een discussie. Van haar moet ik, vóór we gaan kijken, mijn vader bellen. Ik heb daar geen zin in. Met een zucht gaat ze overstag en bij aanvang van de film zit ik nog altijd stug met mijn armen over elkaar naar het scherm te staren.
My Girl gaat over Vada, een meisje van elf wier moeder is overleden. Ze woont bij haar vader, een begrafenisondernemer aan huis. Op school wordt Vada gepest, haar enige vriend is de bebrilde Macaulay Culkin. In de film heet hij Thomas J. De vriendschap luidt voor Vada een nieuw begin in. Haar geluk slaat echter weer om wanneer zij en Thomas J. tijdens het spelen in een bos een bijennest omgooien. Bij het wegrennen verliest Vada haar stemmingsring. Wetende hoe belangrijk de ring voor haar is, gaat Thomas J. terug om hem te zoeken. Zonder het te merken stapt hij daarbij op het omgevallen nest. In zijn concentratie heeft hij de opstijgende bijenzwerm niet in de gaten. En wanneer ze beginnen te steken kan hij geen kant meer op. Zijn bril belandt tussen de dorre bladeren op de grond. Er kruipen bijen over de poten en over het glas. In de volgende scène is Vada goudvissen aan het voeren wanneer haar vader haar slaapkamer binnenkomt. Hij gaat op het bed zitten en roept haar naast zich. Voorzichtig vertelt hij haar dat Thomas J. is gestoken. ‘Misschien moet ik langsgaan om tegen hem te schreeuwen,’ zegt Vada opgewekt. ‘Hij was allergisch voor bijen,’ antwoordt haar vader hoofdschuddend, ‘het waren er gewoon te veel.’
Wanneer de aftiteling begint loop ik naar de huistelefoon. ‘Ik heb net een film gezien waarin Macaulay Culkin doodgaat aan bijensteken,’ zeg ik zodra mijn vader heeft opgenomen. Hij laat me het plot vertellen maar snel daarop staat er bij hem plots een pan op het vuur waarin geroerd moet worden. De volgende dag spoel ik de videoband terug naar het moment dat Thomas J. fataal werd en vraag mij af of het bij zijn vriendin ook zo is gegaan.
Als puber slaap ik op zolder. Mijn smalle slaapkamer met hoogslaper is dan allang een opslag annex werkkamer van mijn vaders huidige vriendin. Ik neem nooit een pyjama mee als ik bij hem ga logeren. Veel liever slaap ik in een van zijn grijze shirts. Het is koud op zolder. Een van de klapramen kan niet helemaal dicht. Op het stoffige matras ligt een al net zo stoffige wollen deken, daaroverheen een hoeslaken, een los laken, een donzen dekbed, een opengeritste slaapzak en nog een wollen deken. Het matras ligt in een bedstee. De betonnen muren zijn niet geverfd. Als het nachtlampje aanstaat hangt er een grauwe gloed in de inham. Ik kan niet slapen. Langs het plafond loopt een schoorsteenpijp waar ik de wind doorheen hoor suizen. Het is kwart over twee en ik moet plassen. Van mijn vader mag ik de badkamer boven niet gebruiken als zijn vriendin er is. Ik moet naar beneden, naar de wc in de gang, een toilet dat maar zelden wordt schoongemaakt. Vlak voordat ik het zolderluik opentrek pak ik in een opwelling mijn digitale camera uit mijn rugzak. Terwijl ik op de koude porseleinen pot zit bungelt het toestel aan een bandje om mijn pols. Toen mijn vader en ik eerder op de dag boodschappen gingen doen, droeg hij een rode regenjas die ik hem nog niet eerder had zien dragen. Jaren na het voorval met James vraag ik me nog steeds af waarom mijn vader zich wel blootgaf in het boek van de fotografe. Waarom hij haar wel een foto van de vrouw op de dia liet zien. Was het omdat zij zijn dagboek niet kon lezen? Ik weet dat in de eetkamer nog altijd de herinneringsdoos staat. Ik trek niet door. In plaats daarvan sluip ik op kousenvoeten de gang uit en zet de deur op een kier. Door de spleet zie ik licht branden. Mijn vader laat de lampen aan als hij naar bed gaat, tegen inbrekers, zegt hij. Ik loop de eetkamer in, pak de doos vast en trek hem uit de boekenkast. Een plank hoger zie ik Iejoo staan. Plots hoor ik geluid aan de andere kant van de gesloten schuifdeur. Gauw stop ik de doos terug en duw de deur opzij. Mijn vader zit op de bank een film te kijken. ‘Koud hè, boven,’ mompelt hij zonder op te kijken.
Terug in de bedstee denk ik aan een knuffelkonijn dat mijn vader mij ooit gegeven heeft, als verlate ruil voor het ezeltje. Het is een geel konijn met een stroeve vlassige vacht, knikkerogen en een rood tongetje van vilt. Het beest is, zo leerde ik later, van zijn overleden vriendin geweest. Als ik ernaar kijk besef ik dat ik bijna niets weet van zijn vorige eigenaar en van zijn gever weet ik, in sommige opzichten, net zo weinig. In zijn essay schrijft mijn vader: ‘Mijn hand hangt al boven de prullenbak wanneer ik plotseling twijfel: misschien moet ik het niet doen? Dit keer hou ik het, veel vaker gooi ik het weg. Toch is mijn huis in de loop van de jaren steeds meer gevuld met objecten en documenten die aan de classificatie van afval zijn ontkomen – dingen die ik bewaar voor later: om me te helpen herinneren.’
Mijn hele jeugd zegt mijn vader telkens als ik de apothekerspot weer wil aanraken alleen: ‘Niet openmaken!’ Alsof hij bang is dat de wesp, na al die jaren, alsnog zal wegvliegen en dat hij, met haar, een deel verliest van de herinnering die hij zo zorgvuldig in de pot en de doos heeft bewaard. Inmiddels weet ik dat ik geen ontboezemingen van hem kan verwachten. Mijn vader en ik praten niet over zulke onderwerpen. Ieder afzonderlijk wenden wij ons tot papier, het geschreven woord. Neergepend voor niemand in het bijzonder. Wat wij samen delen zijn dingen. Zo geeft hij me, ondanks zijn angst voor het vergeten, het knuffelkonijn. En ik kies ervoor te geloven dat hij dit doet zodat ik me een verhaal kan blijven herinneren dat me nooit verteld is.
Poëzie
Ruimtepuin
Essay
Wat we weggooien vreet ons op
Poëzie
vlek
Verhaal
Nabestaan
Essay
Een ketting van het kwade
Poëzie
Gazal
Verhaal
Eindeloos wijd
Essay
Vreemd weer in Tanger
Poëzie
Per ommegaande
Verhaal
Een maanlandschap van as
Verhaal
Kikkers en slakken
Essay
De startbaan. Het werk van Frank Keizer
Poëzie
Ik ben Nederland
Essay
Amor vacui
Essay
Nachtgedachten bij ‘Ademen’ van J.C. Bloem
Poëzie
Vier gedichten
Verhaal
De dauwtrappers
Beeld