Iedereen die weleens een kip heeft geslacht, weet hoe lastig het is om met bijl of kapmes de kop van de romp te scheiden. Zodra je immers de kip naar voren kantelt om de nek in de juiste positie te krijgen, buigt het dier zich opwaarts, als om je de toegang te ontzeggen. En eenmaal in de goede slachthouding, komt die kop nog niet eenvoudig los van de romp en kan het gebeuren dat het hoen wegrent, als de bekende kip zonder kop. Als kind heb ik meermalen zo’n ontsnapping mogen meemaken, en al haar inspanningen ten spijt eindigde de kip dan steevast in de pan.
Dat het eenvoudiger is een mens te onthoofden, komt door ons besef van de onvermij­delijkheid van wat ons te wachten staat, waardoor we de nek strekken in een voor de beul gunstige positie, omdat een schampend zwaard het lijden maar zou verlengen. Daarbij biedt een netjes onthoofd lijk een waardiger aanblik dan een rommelig kadaver met gespleten schedel of losse kinnebak.
Waardigheid was ook van belang voor de cefaloforen, de heilige christenmartelaren van de Late Oudheid en Vroege Middeleeuwen, die, eenmaal van hun hoofd gescheiden, het opnamen en al biddend of psalmodiërend op pad gingen naar hun laatste rustplaats. Het ging om waardigheid, want hoe konden de thaumaturgen en hogepriesters van de oude goden wedijveren met Christus’ nederige dienaren, die hun bloedende hoofd in beide handen ronddroegen zodat de toeschouwers konden getuigen van de grootheid van de christengod?
Er zijn genoeg heiligenschedels die in processies worden rondgedragen, maar het gaat hier om de logistiek: want als het bewustzijn in het hoofd zetelt, wie neemt dan het hoofd op? Anders dan de neus van Gogol, die, nieuw belichaamd, zelfstandig aan de wandel gaat, verplaatst het cefaloforenhoofd zich met behulp van het eigen lichaam.

Men heeft dit wonder vaak willen verklaren uit onbegrip van generaties die de symbolische afbeeldingen van hoofddragers niet meer begrepen. Zo kon de bollandist Henschen nog zeggen in een postume publicatie uit 1688: ‘Misschien is dit wonder één of twee keer echt gebeurd. Maar zodra men het valse uitgangspunt herkent dat iedereen heeft misleid, heeft men het recht om dit van geen enkele heilige meer aan te nemen, van wie de Acta Sanctorum niet volledig boven elke verdenking verheven zijn.’
Eerder al, in de vroege zestiende eeuw, meende de Zwitserse theoloog Johannes Oecolampadius de oorsprong van de cefaloforieverhalen te zien in een uitspraak van de vierde-eeuwse kerkvader Johannes Chrystostomos: ‘Zoals soldaten zich vol vertrouwen tot hun koning wenden wanneer zij hem de wonden kunnen tonen die zij in zijn dienst hebben opgelopen, zo ook deze heilige martelaren: zij verschijnen voor de koning van de hemel met hun hoofd in hun handen en verkrijgen van Hem alles wat zij wensen.’
Oecolampadius, aanvankelijk katholiek, maar na zijn conversie een invloedrijk reformator, vergelijkt de voorstellingen van de hoofd-dragers met Maria, die haar zoon de borst toont die Hem voedde (het populaire middeleeuwse en Renaissance-motief van Maria lactans — de zogende Maria), of Christus die zijn wonden toont aan de vader. ‘Evenzo vermoed ik een dergelijk motief wanneer ik Dionysius van Parijs en Albanus van Mainz zie afgebeeld met hun hoofd in hun handen. Want ik zal mij moeilijk kunnen overtuigen van de waarheid van dit oudewijvenverhaal over onthoofden die nog lopen, al is het maar over een heel korte afstand.’
In de felle woordenstrijd mengden zich tegenstemmen, bijvoorbeeld die van kanunnik Servières: ‘Wat een verbijsterende redenering! Een nageslacht van negen eeuwen van onwetendheid betichten aangaande de tradities van zijn eigen vaderland, enkel omdat het een historicus behaagt om tegen dit verhaal een eenvoudig “misschien” in te brengen […]. En de talloze kerken die hen onder die titel eren — zouden die allemaal hebben samengespannen voor zo’n monsterlijke uitvinding?’

Hoe het ook zij, het fenomeen begon de kop op te steken in eeuwen van vervolging, toen de nieuwe religie zich tegen alle verdrukking in begon te verspreiden. De Gallische provincies, het Merovingische Neustrië en Lotharingen, Bourgondië en Aquitanië, kortom, de streken van het latere Frankrijk, vormden het estuarium waar het grote christelijke zoetwatergetij botste op de wilde wateren van het heidendom, waardoor in die vruchtbare chaos de cefaloforie als nergens anders kon opbloeien.
Zo veroorzaakte de massale onthoofding van 6666 soldaten van het Thebaanse Legioen een ware clustering aan cefaloforen langs de oude Romeinse weg die vanaf Keulen via vele Noord-Franse steden naar Milaan leidde. Men beweert wel dat dit het gevolg was van wedijver tussen kerken die ieder voor zich een cefalofoor wilden opeisen, waarbij een opgegraven skelet al snel als bewijs kon gelden. En de postmortale prestaties werden ál krasser. Liep de onthoofde Ausonius nog zesenzeventig passen, Justus van Beauvais legde een mijl af, de heilige maagd Tanca van Troyes wandelde maar liefst twee, Lucianus zelfs drie mijl.
Talrijk zijn nog de bronnen in Frankrijk, die hun geneeskracht danken aan de heilige die er zijn of haar afgehakte hoofd waste. In sommige gevallen deed het druppelende bloed zélf een bron ontspringen waar die eerder niet was geweest.
Het was waarlijk een va-et-vient van kopdragers in het Frankrijk van de Late Oudheid en de Vroege Middeleeuwen. Is het daarom verwonderlijk dat er gaandeweg een zekere normalisatie optrad en niemand meer opkeek als er een bisschop langskwam met een orerend hoofd onder zijn arm? De kleine Karolingische Renaissance zag er in elk geval weinig vermeldenswaardigs meer in, en tegen het einde van het eerste millennium lijkt dit wonderlijk fenomeen helemaal tot stilstand te zijn gekomen. Onthoofding van christenen raakte in onbruik en het stevig gewortelde geloof had geen wonderen meer nodig om zich te consolideren.

En toen, als om de clerus aan een ultieme stresstest te onderwerpen, kwam de Franse revolutie. Maar als de goddelijke kracht al van plan was geweest om met hernieuwde wonderkracht het hoofd te bieden aan de goddelozen, dan zag die zich gefnuikt door de moderne techniek. Het hoeft niet te verwonderen dat juist in Frankrijk, waar de heilige koploosheid zich zo diep in het collectieve bewustzijn had geworteld, de goede dokter Guillotin het idee opperde om de doodstraf op een humanere, mechanische wijze te voltrekken.
De guillotine bood een elegant alternatief voor de ruwere instrumenten van weleer. 
Spoedig zouden ook vele kerkdienaren ten prooi vallen aan deze executies, en hoewel de Kerk haar greep op de samenleving voelde wegglippen, leefde de overlevering nog altijd in de geesten van gepeupel en beulsknechten, want men zorgde er wel voor dat de hoofden van een verhoogd schavot in een mandje vielen, opdat geen van de geëxecuteerden er onverwacht met zijn of haar hoofd vantussen kon gaan. En mocht dit al eens gebeuren, dan zijn daar geen ooggetuigenverslagen van; het volk had te gretig de wonderverhalen naar het rijk der fabelen verwezen dan dat ze die door de feiten zouden laten rehabiliteren. Dat bleek ook niet nodig, want hoewel de Kerk zich spoedig heroprichtte en de martelaren van de revolutie opnam in de katholieke santenkraam, zat daar niet één cefalofoor meer bij. Wonderen bleven het volk verbazen maar vintage cefaloforie bleef voorbehouden aan de Vroege Middeleeuwen.
Ja, men wilde de cefaloforie als symbolisch afdoen en de veelheid van het fenomeen (alleen al in Frankrijk 120 gevallen) verklaren uit de kopieerzucht van hagiografen die zich bedienen van standaardverhaalelementen, maar ik sluit mij toch aan bij het standpunt van Henschen en wil hier de woorden van Gogol herhalen: ‘Wat men ook moge zeggen, dergelijke gebeurtenissen doen zich voor; weliswaar zelden, zeker, maar voorkomen dóén ze.’ ¶

Jan van Aken  (Herwen en Aerdt, 1961) is werkzaam op verschillende terreinen, waaronder de ICT. Hij heeft acht boeken geschreven, allemaal historische romans. De ommegang werd bekroond met de F. Bordewijk-prijs 2018.

Meer van deze auteur