Stepan Lipatov

Het is hun tweede seizoen samen. Ze proberen het vier keer. Vier keer breekt dat ene ei. Vertrapt, maar niet door moedwil. 

Jan-van-genten broeden met hun poten. Ze omklemmen het ei met grote, zwarte, gewebde voeten. Dat vergt oefening. Goed op je hurken zitten. Stevig maar wel voorzichtig het ei omklemmen (en soms zijn het er twee), balancerend op de rand van een rots in de Hebriden, heen en weer gerukt door eeuwige winden met stormkracht, bespat door onstuimig Atlantisch zeewater. Vier keer wagen ze het erop, maar het lukt niet. De eischalen van dit koppel zijn simpelweg zo dun dat ze de broedtechniek niet onder de knie krijgen. Na de vierde poging is de zomer voorbij en trekt de makreel alweer weg. Samen vertrekken ze naar het zuiden. 

De naamloze man van dit jan-van-gentenechtpaar is de hoofdrolspeler in ‘Gannet’, een van de acht levensverhalen van individuele dieren in Cry of the Wild. Eight Animals under Siege. Nauwgezet en tot in detail vertelt Charles Foster het levensverhaal van een jan-van-gent en zijn vrouw. Het verhaal gaat als een nachtkaars uit. Hun eischalen zijn te dun om ze te leren bebroeden, het gevolg van ons uitbundige gebruik van pesticiden op het land, niet-afbreekbare gifstoffen die eerst in zee, dan in vis en ten slotte in jan-van-genten terechtkomen. Ze vliegen weg met trage vleugelslag; kijken niet op of om. En keren de daaropvolgende zomer niet terug naar de Hebriden. 

Onze protagonist wordt geboren op Bass Rock. Dat is aan de andere kant van de Noordzee, in Schotland, ten oosten van Edinburgh. Enig kind natuurlijk. Als hij dertien weken oud is, wordt hij tijdens vleugelslagoefeningen door harde wind opgetild. Een kilometer verder is de fut van het eerste vliegen eruit en kwakt hij neer op zee. Vet gevoerd door beide ouders is hij veel te zwaar om weer van het water los te komen. Peddelen kan hij wel. Hij zwemt naar het zuiden en kijkt zijn ogen uit. Het flonkerende zilver onder water, de sterren erboven – ‘s nachts. Een paar weken (zonder eten) later – en honderden kilometers zuidelijker – is hij licht genoeg om de wind weer onder de vleugels te krijgen. Nú komt het erop aan. Alle lichaamsvet is op, dus die vissen móéten worden gevangen. Oefening baart kunst en bij de twintigste stootduik naar het zilver is het raak. Bij de veertigste ook.

Zo begint de jonge jan-van-gent aan een odyssee die hem naar de Atlantische kusten van West-Afrika brengt. Een tropische storm blaast hem het binnenland van Guinee in, een vlucht die eindigt als hij op een onopgemerkte minaret botst. Korte tijd later, dobberend op een trage rivier, verliest hij bijna het leven door een krokodil. Uiteindelijk weer op de oceaan beland, maar niet genegen om alweer naar het noorden te trekken, kiest hij voor de Middellandse Zee. Enkele jaren trekt hij rond. Een tijdlang samen met een vriendin, totdat zij, ergens ten oosten van Algiers, door een haai wordt verslonden. Als het tijd is om naar het noorden af te reizen, ontmoet hij in het zicht van een kurkeikenbos aan de kust van Portugal een groep jan-van-genten. Ze komen van de Hebriden en hij besluit om met hen mee te vliegen. Die eerste zomer verkent hij zijn toekomstige kolonie, leert de lokale kennis en mores en verlustigt zich in jan-van-genten die verstrikt raken in aangespoeld vistuig. Dat levert immers weduwen op. Een jaar later weet hij zo’n weduwe te strikken, en daarmee verovert hij een broedplek op een rots in zee bij de Hebriden. 

Hoe onwaarschijnlijk de soms potsierlijke avonturen ook mogen klinken, ‘Gannet’ vat de beschikbare biologische kennis over jan-van-genten verbazingwekkend precies samen. Al even nauwkeurig wordt het leven rond en in de zeëen, met alle mensendingen eromheen en steeds vanuit het gezichtspunt van een jan-van-gent – in mensentaal vanzelfsprekend – verteld. Toch is het allerminst een verhaal zoals biologen dat zouden schrijven. Of: zouden kúnnen schrijven. Dit is het punt van mijn betoog.



In zijn allereerste dierenboek, Being a ­Beast, in het Nederlands vertaald als Leven als een beest, wil Charles Foster ontdekken wat het is om een ander dier dan een mens te zijn, een wild dier. Aangemoedigd door het besef dat, op de tijdschaal van het leven op aarde, wij nog maar ‘kortgeleden’ gemeenschappelijke voorouders deelden met dassen, otters en edelherten, en zelfs met gierzwaluwen en jan-van-genten, en door het besef dat wij fysiologisch vrijwel volledig, en zintuiglijk voor een groot deel, uit hetzelfde hout gesneden zijn als andere zoogdieren en als vogels, graaft Foster een hol in een bos in Wales. 

Hij en zijn zoon leven wekenlang als dassen. Overdag slapen ze, ‘s nachts kruipen ze door het bos en ontdekken ze de smaak van regenwormen. Die is op iedere plek anders. Ze snuiven de geuren van varens, vlieren, haagbeuken, elzen en eiken op, en leren dat de geur van de ene eik de andere niet is. Zo fungeren eiken als bakens tijdens hun nachtelijke kruiptochten buiten het hol. ‘Vanaf de uitgang rechts. Na een meter of vijftien: verse tabak, voornamelijk Turkse; rechtdoor. Na een halve minuut: een muur van limoen met braaksel er vlak voor. Maakt plaats voor met sinaasappel ingewreven leer links en risotto met champignons en te veel Parmezaanse kaas rechts.’ Met hun neuzen dicht bij de grond ontdekken ze onbekende werelden van geur en geluid. Het is een manier van leven die vader en zoon goed bevalt. Zintuiglijk brengt het hen dicht bij de ervaringswereld van dassen, maar dassen worden ze niet.

In Leven als een mens, met als ondertitel Avonturen in 40.000 jaar ontwikkeling van ons bewustzijn, zet Foster zijn zoektocht voort. In dit project proberen vader en zoon geen dassen te zijn, maar jager-verzamelaars uit het laatpaleolithicum. Dat blijkt even uitdagend en inzichtelijk als het verblijf in een zelfgegraven hol. Dassen leven op een vaste plek, mensen van nu doen dat ook. Jager-verzamelaars bleven nooit lang op één plek. ‘En zelfs als dat wel had gekund, zou ze dat nog steeds niet erg getrokken hebben, want waarom zou je een leven lang op beschuiten kauwen als je je tegoed kunt doen aan een rijk gesorteerd, altijd veranderend buffet?’ Steeds onderweg dus, trekkend met de seizoenen, met bezittingen die passen in ‘een buideltje dat ooit een kariboescrotum was geweest’.

Om jager-verzamelaars te horen praten, reist Foster naar Bilbao. Aan een tafeltje in een duistere kroeg aan de haven, een etablissement vol rokende pooiers en scheepsbeladers, luistert hij naar hun mateloos expressieve Baskisch. Baskisch zou volstrekt uniek en het enige restant van een preneolithische Europese taal kunnen zijn. Het is vast geen toeval dat in het Baskisch de woorden voor bijl (aizkora), schoffel (aitzu) en mes (aizto) lijken op het woord voor steen (haitz). Jager-verzamelaars maakten veel werktuigen van vuurstenen. De structuur van het Baskisch is ook indicatief. Het geeft blijk van ‘een zekere verrukking over het feit dat een woord werkelijk iets kan vertegenwoordigen’. Handelende personen staan voorop, die dragen de volle verantwoordelijkheid voor eigen handeling. ‘De jager heeft de wolf gezien’ wordt in het Baskisch: ‘jager-de wolf-de gezien heeft’. ‘Je kunt je niet stiekem verschuilen achter een “de”.’ Wij, en alle andere Europeanen, spreken de talen van boeren; wij bouwen voort op de verworvenheden van het neolithicum.

Maar waarom zouden paleolithische jager-verzamelaars zich niet achter ‘de’ willen verschuilen? Volgens Foster representeerde elk van hun handelingen een veel grotere persoonlijke verantwoordelijkheid dan wij nu gewend zijn. Het wilde zwijn dat je honger gaat stillen was gedood met een speer van eigen makelij, gefileerd met een zelf geslagen vuurstenen mes (uit een zelf gevonden vuursteen) en geroosterd op een vuur van zelf verzamelde takken dat werd aangestoken met een brandend kooltje dat je steeds, in gedroogde zwammen verpakt en nauwlettend in de gaten gehouden, bij je droeg. Het was je gelukt om het zwijn te doden omdat je er een relatie mee was aangegaan, waardoor je er heel dichtbij had kunnen komen. Wat je at was een bekende, een bezielde bekende. ‘Het was een ernstige en riskante zaak om iets te doden.’

Misschien begon de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ met een nieuw gebruik van vuur. Met vuurtjes kun je zwijnen braden, maar met vuur kun je ook bossen platbranden om plaats te maken voor akkers (voor de getemde granen) en weidegronden (voor de getemde oerossen). Zolang je dieren en planten, ja de hele omgeving, nog beschouwde als medewezens, stond het platbranden simpelweg gelijk aan massamoord. Daar wil geen mens verantwoordelijkheid voor nemen, dus was er een smoes nodig. En die kwam er in de vorm van een soort ‘opperheer’ voor het verwoeste land, een god (uiteraard naar eigen evenbeeld) met geboden die het goedpraten gemakkelijk maakte. Zo werd in ‘Neolithicum’ (het tweede deel van Leven als een mens) een begin gemaakt met de ontzieling van de niet-menselijke wereld. Een relatie van afhankelijkheid van en ontzag voor alle natuur maakte plaats voor een van controle.

De algehele ontzieling werd voltooid in de ‘Verlichting’, tevens het derde deel van Leven als een mens. Descartes (‘ik denk dus ik ben’) was een van haar hoogste priesters. Hij maakte een tweedeling tussen lichaam en geest en de geest was voorbehouden aan mensen. En zo werd alles anders. Alle planten en alle dieren werden machines. Machines voelen niet, dus daar kun je mee doen wat je wilt. Ineens zitten we, pijnlijk herkenbaar, in de wereld van nu. In deze wereld ga je in het weekeinde van binnen (de stad) naar buiten (‘de natuur’), maar als je daarheen gaat doe je dat vrijwel nooit om met ‘de natuur’ te communiceren. Als verlichte mensen huren we ‘landelijke vakantiehuisjes om een beetje “rust en stilte” te vinden’. Dat is dus weleens anders geweest. In het paleolithicum, in een wereld waar alles nog bezield was, haalden de mensen ‘gewoon meer uit hun dag en [hadden ze] meer informatie over de wereld dan wezens in hokken’. Dat was hard nodig ook, want ‘zodra je ophield het bos in je op te nemen, ging je dood’.

En dat brengt me terug op het punt dat ik wil maken, want hoe ervaren biologen, de wetenschappers van het leven, de vakmensen die planten en dieren proberen te begrijpen, de wereld? Staan zij nog in contact?



Als gierzwaluw-liefhebber was ik verrukt over The Screaming Sky. Er zijn veel boeken over gierzwaluwen geschreven, en de meeste zijn best aardig, maar niks kan tippen aan het boek van Foster. Hier is een schrijver aan het woord die gierzwaluwen van zeer nabij kent, die zijn uiterste best heeft gedaan om alles over gierzwaluwen te lezen, die gierzwaluwenconferenties bezocht en met allerlei specialisten correspondeerde. The Screaming Sky is ook een verslag van een obsessieve betrokkenheid bij luchtvogels die de verbeelding tarten, die leven op manieren waar eigenlijk geen woorden voor zijn. De twaalf hoofdstukken bestrijken de maanden van het jaar, want volgens Foster zijn de gebruikelijke aanduidingen trek en voortplanting en voedsel en rui, nóg meer dan maanden, categorieën die door mensen zijn bedacht. ‘Squeezing an animal inside them is a kind of colonialism.’

In het hoofdstuk ‘November’ beschrijft hij het doldrieste tuimelende vliegen van gierzwaluwen door de rookpluimen op een in brand staande savanne in Namibië, per ongeluk aangestoken door een Duitse jager die na het schieten van een koedoe achteloos zijn brandende pijp leegklopte. ‘They spun, they somersaulted, they fluffed up their feathers, they shivered in what looked like intense pleasure, they burrowed to the heart of the smoke, so near the crackling grass that I expected them to rise as balls of flame…’ ‘I wonder if they held their breath.’ Waarom doen gierzwaluwen dat? Zouden ze de rook opzoeken om zich te ontdoen van vlooien en luizen? En zouden gierzwaluwen dan denken dat het dáárvoor is? Of doen ze het omdat het zo lekker en leuk is om te doen? Is dat plezier slechts het aas aan de haak van natuurlijke selectie? 

En dan komt het.

Is het niet zo, vraagt Foster zich af, dat het antwoord van biologen op alle waarom-vragen eigenlijk altijd hetzelfde is? Altijd weer komt de survival of the fittest om de hoek kijken. Altijd beweren ze dat dieren bepaalde gedragingen vertonen omdat dat gedrag hen helpt om zoveel mogelijk nakomelingen op de wereld te zetten. Als biologen succes willen hebben, constateert Foster, dan moeten ze antwoorden op belangrijke vragen in het keurslijf van de evolutionaire biologie zien te persen. ‘But there’s a far more difficult, mysterious “Why?”-question. Why bother?’ Waarom doen dieren al die moeite om meer lichamen op aarde te zetten?

In Leven als een mens borduurt Foster erop voort. Hij vindt dat zijn ‘bangige biologenvrienden’ de moed moeten opbrengen om, net als wis- en natuurkundigen, existentiële vragen te stellen. Hij vindt dat ze onder ogen moeten zien dat ze in twee werelden leven. Tijdens hun werkuren zijn biologen materialistische reductionisten, maar eenmaal thuis erkennen ze dat hun hond meer is dan een machine, kijken ze vol verwondering naar zonsondergangen en huilen ze bij de Matthäus-Passion. ‘Het wordt tijd dat ze volledige mensen worden die één leven leiden,’ vindt Foster. Durven ze te tornen aan de achterhaalde tweedelingen tussen lichaam en geest, tussen mensen en andere dieren, tussen dieren en hun omgeving? Moeten ze niet veel meer gaan denken als jager-verzamelaars?

Zo!

Het was verrukkelijk, een bevrijding, om al deze teksten te ontdekken. Ik voel het keurslijf al jaren knellen. Foster drukt pijnlijk precies op zere plekken. Tijdens mijn promotieonderzoek aan de trek van kanoeten kwam ik erachter dat wat ik op de universiteit meende te hebben geleerd niet klopte. Ik ontdekte dat het lichaam echt niet ophoudt bij de huid, dat lichamen indrukwekkend de aard van hun omgevingen reflecteren. In de loop van een jaar, tijdens het verblijf op verschillende plekken, tijdens het opvetten en het lange vliegen en het broeden, neemt het lichaam van trekvogels (en waarom niet hun geest?) steeds weer andere gedaantes aan. In ons boek De ontsnapping van de natuur betogen Thomas Oudman en ik daarom dat het werkelijk nergens op slaat om dna als blauwdruk voor levende machines te zien. Als er een (externe) aanleiding voor is, en alleen dan, wordt de basevolgorde van stukjes dna door andere structuren in de cel gebruikt om eiwitten te maken. Genen, de functionele stukjes dna, bevatten eiwitrecepten. Niet meer en niet minder. Het dna is geen verklaring van het leven. Al die waarom-vragen zijn door de ontdekking van het dna slechts mysterieuzer geworden. 

En zo, geïnspireerd door onze voorouders, en vooral door de jager-verzamelaars onder hen, ontwikkelt Foster een visie voor een biologie van bezielde dieren (en planten?). Pas daarmee, denkt hij, kan de biologie weer bijdragen aan een betere omgang met de ‘rest’ van het aardse leven, want: ‘Je kunt je niet effectief inzetten voor het welzijn van wezens waarvan je de aard niet begrijpt en ook weigert te begrijpen.’ Met Cry of the Wild is hij alvast begonnen aan het schrijven van bezielde-dierenverhalen, zoals dat over een jan-van-gent die zonder nakomelingen sterft. In de populatiebiologie vertellen we elkaar alleen maar over ‘succesvolle’ jan-van-genten, vogels die wél kuikens grootbrengen. We have forgotten to bother.

Gaat de biologie, die van de bezielde dieren en planten, er anders uitzien dan de biologie van nu als we met Fosters uitdaging aan de gang gaan? Ik denk het wel. Het inzicht dat het vangen van wadvogels om te ringen en te zenderen slechts lukt als je je intens in hen inleeft, en de overtuiging dat wilde vogels pas enthousiast aan keuze- of vliegproeven gaan meedoen als de onderzoeker een vertrouwensband met ze heeft opgebouwd, zijn nog niet beschreven in de methodensecties van de wetenschappelijke publicaties over dat onderzoek. We hebben de woorden er nog niet voor. 

En het gaat verder, veel verder. Als alles bezield is en, tussen en binnen soorten, relationeel is, dan moeten de huidige verklaringsmodellen voor individueel en groepsgedrag die gebaseerd zijn op dieren-als-machientjes wel tekortschieten. Als biologen open gaan staan voor fenomenen die jager-verzamelaars voor kennisgeving aannamen, dan zullen zich nieuwe werelden openbaren. Dan zullen de verhalen over ‘de natuur’ ook meer gevolgen hebben voor wat het is om nu een mens te zijn.

Tot slot: is het niet geestig dat er schrijvers nodig zijn om een intellectuele omgeving te scheppen waarin biologen zich van hun reductionistische mantra’s kunnen bevrijden? En een literair tijdschrift om een bioloog kleur te laten bekennen?

Bronnen
Dijksterhuis, E.J. 1950. De mechanisering van het wereld­beeld. Meulenhoff, Amsterdam. Foster, Charles 2016. Being a Beast. Adventures Across the Species Divide. Picador, New York. Foster, Charles 2019. Leven als een beest. Uitgeverij Signatuur, Amsterdam. Foster, Charles 2021. Being a Human. Adventures in 40,000 Years of Consciousness. Profile Books, London. Foster, Charles 2021. Leven als een mens. Uitgeverij Signatuur, Amsterdam. Foster, Charles 2021. The Screaming Sky. Little Toller Books, Ford-Dorset. Foster, Charles 2023. Cry of the Wild. Eight Animals under Siege. Doubleday, London. Oudman, Thomas & Theunis Piersma 2018. De ontsnapping van de natuur. Een nieuwe kijk op kennis. Athenaeum, Amsterdam. Piersma, Theunis & Jan A. van Gils 2011. The Flexible Phenotype. A Body-Ventred Integration of Ecology, Physiology, and Behaviour. Oxford University Press, Oxford.

Met dank aan Jantien de Boer, Petra de Goeij, Wouter Vansteelant, Thomas Oudman, Joke Meijer, Johan van de Gronden en Edzard Mik voor het samendenken aan dit essay.

Het herleiden van de complexe werkelijkheid tot essentiële elementen, oftewel het reductionisme, heeft ons als grondslag van de wetenschap veel opgeleverd, maar ons ook opgezadeld met een beperkte, instrumentele verhouding tot de wereld. De schadelijkheid daarvan laat zich onder andere aflezen aan de dramatische aantasting van onze natuurlijke omgeving. In een reeks van drie essays worden er alternatieven voorgesteld. Dit essay van Theunis Piersma is het eerste in de reeks.

Theunis Piersma (1958) is hoogleraar Trekvogelecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en is als waddenbioloog verbonden aan het Koninklijk NIOZ op Texel. Met Thomas Oudman schreef hij De ontsnapping van de natuur (2018) en in 2021 verscheen Sinagote. Het levensverhaal van een lepelaar. Hij is druk bezig met de ontwikkeling van het BirdEye Centre for Global Ecological Change in Leeuwarden.

Meer van deze auteur