Zal ik je een verhaal vertellen? Niks held­haftigs & ook geen sprookje, ‘t is warempel ‘n beetje griezelig (laat je zusje ‘t maar nietlezen), maar ‘t zal je allicht milder stemmen als je weet waaróm ik vooreerst niet terugkeer.
Ach lieve jongen, zoo ver bij me vandaan, maar des nachts zien we dezelfde sterren & ‘t water waarin jij pootjebaait stroomt via ‘t Winschoterdiep en de twee Ae’s langs Termunterzijl zoo naar de Noordzee & dan naar de overkant van de oceaan, waar ik geduldig wacht.

Welaan dan!

Jan Vinezski, die wonderlijke, jolige kerel — ik had hem weken niet gezien — klampte me aan net toen ik het duistere, naar kool riekende trapgat wilde afdalen. Anders glom van z’n snoet de leutigheid je tegemoet, zoo mal dat je wel lachen moest, nu leek zijn guitige ‘Gut shabbes, meester’ ‘n beetje opgeschroefd, z’n oogen deden niet aan de uitbundigheid mee, de lach ontvluchtte z’n almaar triestiger facie… Of er wat aan schortte, wilde ik weten.
En of er wat aan schortte. Jans breede borst, anders branie gespannen, begon te pompen als die van een jongejuffer, ik had hem niet meer zoo gezien sinds wij met de motorsloep naar Ellis Eiland waren gebracht, dat menschenpakhuis van roode baksteen, waar wij etiketten omhangen kregen & onder ‘n douche werden gedreven, daarna joegen ze ons naar ‘n wachthok, waar wij angstig bleven wachten terwijl de almachtige commiezen de horden schiftten — ouden van dagen, lui met kippige oogen of lamme benen, te sjofele sinjeuren of te stumperige wijfjes, al te sinistere kerels & zelfs koortsige kleintjes werden zonder pardon (& zonder ouders!) heengezonden, terug naar hun verre vaderland.
Van alles had Jan geprobeerd, eerst was ie met groenten gaan loopen, maar wat je overhield op je wagen, dat was allegaar zuiver verlies, ‘t had ‘m z’n horloge en z’n zondagsche pak gekost. Toen colportazie met The New York Times, maar daar had ie geen uitgestreken facie genoeg voor gehad, bovendien zag ie er uit als ‘n schooier, z’n zondagsche pak had ie ommers verpand, en z’n andere kleren waren tot de draad versleten… ‘t broodmandje bleef leeg en nergens ‘n kans, behalve een sjouwtje in de haven, maar z’n oogen die waren zóó verschrikkelijk verminderd dat ie zoo’n zwarte gasthuisbril dragen moest, en met van die kippige lenzen voor je oogen lieten de bazen je zoo staan op de keien.
Maar Jan had ommers ‘n worstelaar-sterk postuur en ‘t lef van Greate Pier, dus was ie gaan boksen, gewoon ‘s avens op straat, de winnaar kreeg z’n deel van de centen die de gokbaas ophaalde.
Jan was zoo kippig dat ie de slagen niet zag aankomen, hooren kon ie ook niks vanwege ‘t gejoel, maar z’n armen gingen toch telkens tijdig omhoog & hij dook als vanzelf opzij & nu had ie al twintig sinjeurs tegen de straat geslagen.
Maar de gokbaas had gezegd dat ie moest gaan legge, tegen zoo’n ruige Polak, ‘t zou ‘m veel centen opleveren & hij had ‘t eerlijk waar geprobeerd, maar die Polak had ‘m zoo valsch toegeschreeuwd over z’n moeder & toen kon ie ‘t toch niet laten (zou jij ‘t laten kunnen?), recht op die Polak z’n fok & nu zei de gokbaas dat Jan aanstonds z’n alderlaatste reisje zou maken, als ie ‘t verlies niet terugbetaalde.

Jan was nog niet uitverteld of wij werden opgeschrikt door een helsch gebolder & geschreeuw in God weet welke landstaal, het was of er ‘n ton als stormram werd gebruikt, de buitendeur kraakte, laarzen dreunden op de treden & ik dacht aan m’n alheer, jouw opa, die keer dat ie oog in oog stond met een reusachtige, om reden van beschonkenheid op de keien gesmeten matroos, ik gluurde van achter vaders rug & die matroos balde tierend z’n vuisten, z’n vlammende oogen wijd opengespalkt, maar je opa week niet, hij sprak ook niet, en ‘t wonderlijke was — iets deed die kolossale matroos terugdeinzen, mistroostig sjokte ie onze straat weer uit.
Voor ons stond ‘n onguur sinjeur met ‘n opzichtig spierkrachtig postuur z’n zwartbehaarde rammekop te schudden die zonder hals op z’n blokkige schouders was geschroefd. Veilig achter ‘m verscholen brulde de gokbaas — een rattengrauw mannetje, de kuif glibberig van de pommade — over de centen die ie vandaag, ja nú moest hebben.
Jan gromde & liet z’n spieren vervaarlijk rollen maar voor ie kon aangrijpen, wenschte de gokbaas te weten wie of ik wel was. Ik antwoordde Jacobs, John (want zoo heet ik hier), aangenaam kennis te maken & dat ik in mijn vaderland klerk 2e klasse was geweest bij de Rijksdienst der Belastingen & dat ik nu behartiger was van onze Jan hier & met die koele explicatie, want van beverij was niettegenstaande die snuivende rammekop geen sprake, verbaasde ik mezelf & ook Jan, die niet beter wist dan dat ik glazen waste voor de kost.
Wat of ik en mijn eersteklas referenzies dan uitspookte in dit rattenhol, wilde de gokbaas weten, maar z’n glinsterende oogen & ‘t vergenoegde handenwrijven betuigden dat ie ‘t al had geraden. Ik zweeg, maar sloeg m’n oogen niet neer, zooveel heb ik wel geleerd van m’n alheer.
Die centen, fluisterde de gokbaas, die ook wel zag dat ie in ‘t nadeel was, met dat gapende trapgat in z’n rug & voor zich de beste vechter die ie ooit had gehad, driftig als ‘n rover — die centen had ie nou ook weer niet meteen van node, hij sprak zoo zacht dat we ervan schrokken & ook onze luistervinkende buren hielden hun adem in, ‘t was ‘m plotsklaps wonderlijk klaar, zei ie met ‘n olieachtige grijns, hij was dan wel geen katholiek, maar hij herkende ‘n epiphanie als ie er tegenover stond!

kleindeutschland, zoo noemen ze ‘t hier, maar alle Duitschers zijn verdronken, ‘n jaar voor ik aan wal stapte. Zingend gleden ze over ‘t water, meer dan veertienhonderd Evangelischen, ‘t was woensdag 15 juni, dag van de jaar­lijkse picknick bij ‘t Sprinkhanenbos, de motoren van ‘t raderschip Generaal Slocum daverden, kaptein Van Schaick stond peinzend aan ‘t roer, toen een joch hem aanklampte, krijtend dat ‘t brandde in ‘t voorschip.
‘Vort!’ bulderde de kaptein, die dacht aan een kwajongensstreek. ‘Weg uit mijn kajuit!’
Maar ‘t joch loog niet, ‘t brandde wel degelijk, balen stro, in olie gedrenkte lappen, emmers ontvlambare verf & vaten vol benzine. Tien uur in de ochtend was ‘t, de bemanning, ongeoefend, sommigen, betuigt Jan Vinezski, waren die ochtend nog van straat geplukt, ze rukten aan de brandslangen, maar ‘t rubber was droog & bros, idem de reddingsboeien, ‘t viel uit elkaar als ze er maar naar keken. De reddingsboten dan? 
Muurvast geschilderd. Moeders krijsten, hesen hun kroost in de reddingsvesten, maar ‘t canvas & ‘t kurk was zoo oud dat ‘t onder hun vingers verkruimelde, sommigen beweren dat de vesten waren gevuld met ijzeren staven, opdat ze aan de gewichtseischen voldeden… de arme spruiten zonken als ‘n hoefijzer, net als hun moeders die hen achterna sprongen, zelfs de weinige die zwemmen konden gingen kopje onder, hun wollen rokken zoo zwaar als lood..
En toen? De kaptein, meer als zeventig jaren oud, die niet aanmeerde, maar doorstoomde, zodat ‘t vuur tweemaal zoo hard werd aangeblazen, mag vrezen voor Sing Sing, maar de directeuren van de Knickerbocker Steamship Company, die de inspectierapporten vervalsten & de inspecteurs die ‘n oogje toeknepen…
Wel, wat denk je? Ach, ‘t is allerwegen eender, de bazen blijven ongemoeid & ‘n contraventie klutst men op tot schanddaad, want ‘t was alleenlijk dat; je vader pleegde ‘n contraventie, niet voor eigen nut, maar opdat je grootje haar doktersnota’s kon vereffenen.

Waarmee kreupele Charlie Vittofsky z’n centen verdient? Dat vertel ik je beter niet, jongen, zoo lang as ik ze maar netjes noteer, meestens als inkomsten uit z’n kleedermakerij. In mijn hok achter in de kleedermakerij is ‘t steenkoud & pikkedonker, maar alles beter dan de ladder & ‘t sop.
De kleedermaker, graatmager, gegroefde facie, ‘n baard zwart als Oldambter klei dooraderd met ragfijne grijze draden, zei wekenlang geen stom woord, tot — ‘Jacob,’ zei ie plots & ik antwoordde: ‘De naam is John, John Jacobs.’ De baard van de kleedermaker ritselde, z’n konijnen­ogen twinkelden. ‘Jacob,’ zei ie nogmaals & weerom antwoordde ik: ‘De naam is John, John Jacobs.’
De kleedermaker legde een hand op m’n arm, z’n vingers sterk & knokig, hij liet weer los & wonderlijk genoeg speet me dat, maar ik had geen tijd me af te vragen waarom of dat was, want plots barstte ie in zingen uit:

Sunterkloas dij goie bloud,
geef mie n puutje sukkergoud,
nait te veul en nait te min,
smiet mie t mor tou schosstain in

Pardoes was ik terug in de Molenstraat, we zaten knus rond de kachel, jouw ijle jongensstem, die weldra zal luiden as ‘n bronzen klok, vroeg:  ‘Pa, mogen wij onze schoen opzetten’, de wind gierde rond ‘t huis, je lieve zusje stond al klaar met brood & hooi & mous, je lieve moeder lachte & je grootje wreef zuchtend haar slapen & toen was ‘t visioen, want meer was ‘t allicht niet, alweer vervlogen, ik was terug in ‘t steenkoude hok met tegenover me die zonderlinge kerel die ‘n knokige hand op mijn schouder legde & zachtjes kneedde, zooals ik zoo vaak had gedaan bij jou. Wie of ie was, wilde ik weten & waar ie vandaan kwam & hoe ie m’n naam & dat liedje kende, maar ik vroeg niets, jouw formidabele grootvader indachtig, & stapte door ‘t lederen voorhang dat de kleedermakerij scheidt van m’n werkhok… maar neen, ik moest ‘t weten, dus keerde ik weerom, hoog op de pooten — maar waar was ie gevlogen? De werkplaats was leeg, ‘t vuur in de kachel was gedoofd, de stoffen netjes opgeborgen, alsof er de hele dag geen mensch was geweest… Ik bolderde de deur uit, de straat op & botste tegen een sinjeur, uiterst deftig was ie, met ‘n hooge zijde & ‘n wandelstok, maar schelden dat ie kon!, ik was ‘n anarchist, ‘n bommenlegger… ik bukte net op tijd, de ivooren knop van z’n wandelstok zwaaide rakelings & daar kwam al ‘n diender aangesneld, ‘t fluitje tusschen de lippen… vlug een steegje in dat rook naar pis & excrementen, alras opgeslokt door duisternis, steeds verder van ‘t gefluit, ‘t geschreeuw, ‘n deur die zich krakend opende, maar niemand d’rachter, ‘n gang met ‘n gaslamp in de verte & dunne strepen licht van nog eindeloos veel deuren waarachter snurken, geruzie, gefoezel & gelamenteer over herrie & water dat maar niet warm, vreemd genoeg niet in ‘t Engels, maar in ‘n Hollandsch dialect dat ik niet kende… weer de politiefluit, bolderende voetstappen, ik struikelde, bevangen door de beverij, iemand greep m’n schouder, een harde ruk & pardoes was ik weer terug waar ik was begonnen, in de kleedermakerij, waar de kachel gezellig brandde & daar was ook de kleedermaker, aandachtig gebogen over de pers die wolkjes stoom uitpufte. Ik probeerde te bedanken, maar daar wilde ie niets van weten, of eigenlijk deed ie of ie van niets wist, heel de ochtend was ie hier geweest & toen was ik plots door de zijdeur gevallen, maar goed dat ie verzuimd had ‘m op slot te doen, waar was ik gestoven & dat kabaal op straat, had ik daarmee van doen? Ik wilde opspelen, maar de kleedermaker legde zijn wijsvinger op zijn lippen, zijn hoofd neeg nauwelijks merkbaar naar rechts & daar zat de gokbaas, gewikkeld in zijn bontjas vloog ie door de papieren waar ik de hele ochtend aan had gewerkt. De gokbaas keek op, kwam recht & schudde traag z’n schouders. Of de naam inderdaad John was, vroeg ie & zonder op antwoord te wachten zei ie dat ie een karwei had voor mij & Jan Vinezski — een sjouwtje? vroeg ik & wreef veelbeteekenend over mijn onderrug, maar dat was niet wat ie in gedachten had, ‘t was ‘n delicaate kwestie & als wij die nou eens resolveerden, dan… Dan wat? Ja, dat vertelde ie natuurlijk niet, de gokbaas, rattengrauw, glanzend van de pommade & geurend naar mottenballen, paard & rattengif beende ie langs me heen & riep dat ie morgenochtend half vijf bij Jan & mij de slaap uit de ogen zou komen blazen & dat we dan wel zouden horen.

D’r pappie, vertelde de gokbaas bij ‘n beker koffie, had haar hoofdje volgestopt met malligheid, zooals dat een vrouw studeren kon, maar pappie was gestorven & omdat mammie ‘n warhoofd was die elk baantje verknoeide, was ze model gaan zitten & al op haar veertiende bracht ze iedereen ‘t hoofd op hol, incluis haar brave echtgenoot, die nu voor ‘t gerecht stond omdat ie had gehandeld zooals iedere Amerikaanse echtgenoot zou moeten handelen. Jan Vinezski gromde. Klaarblijkelijk had Jan verleden jaar in Madison Square Garden ‘n revolver binnengesmokkeld, nadat ie eerst was aangemonsterd als piccolo. Die revolver, vertelde de gokbaas, stevig op zijn praatstoel, moest Jan na de schietpartij weer innemen & doen verdwijnen, maar alles was spaak geloopen, niet vanwege Jan, maar vanwege de echtgenoot, die alleen zou komen & incognito. In plaats daarvan arriveerde ie met ‘n heel gezelschap, waaronder ook z’n vrouw & gehuld in ‘n dwaze maskerade, namelijk ‘n zwarte wollen mantel & ‘n groote hoed die vanzelf ampel blikken trok, want ‘t was ‘n warme zomeravond, & toen ie de oud-minnaar van z’n vrouw had neergeknald, was ie niet gevlucht maar weggekuierd, de handen alvast gedienstig in de lucht. Jan Vinezski kraakte z’n knokkels, de gokbaas kneedde met z’n vogelklauwtjes z’n olievette kuif. Wat of ie nu van ons verwachtte, permitteerde ik me te vragen. ‘De jongedame een toontje lager doen zingen,’ sprak de gokbaas. Want hoewel ze weigert haar brave echtgenoot te incrimineren, behoedt ze ‘m niet, ze vertelt de waarheid & de waarheid is schel, mijn jongen. Ach, je bent zoo jong & vol gedachten, beter verscheur ik voorenstaande vellen & doe ik af met: eer je moeder & heb haar lief, want ze is rechtschapen. Het was haar thuis, niet het mijne, de wind was daar anders, grilliger dan in ‘t noorden & de zee was voor & achter & opzij & haar familie was de wollen deken (warm & stijf & zacht) waar ik — ‘n halve wees, zoo jong nog & zoo ver van huis — naar haakte, samen bewaarden we je moeders verborgenheid, die plots ook de mijne was, net zoo lang tot ‘t een meisje was, jouw lieve zus. ‘Vort nu,’ sprak de gokbaas, ‘de jongedame wacht!’

Jan Vinezski, die wonderlijke, jolige, stakkerige kerel. Hoe dikwijls stond ie niet aan m’n deur die gewis komaf had van de fabrieken van W.A. Scholten, vervaardiger van strokarton. Jan hoefde maar z’n keel te schrapen of ik wist dat ie ‘t was, soms met ‘n karweitje, meer dikwijls om ‘n loopje langs ‘t park waar ooit Stuyvesants hoeve stond & als we centen hadden naar de kroug van stille Bill McSorley voor ‘n kroes & ‘n rauw ui en dan langs de rand van wat ooit ‘t Erf van Negros was naar de 14e Straat om te koekeloeren naar de ondergrondse trein & somtijds ging ‘t van Washingtons plein naar de 5e Avenue vanwaar we naar ‘t groote park kuierden waaromheen de rijken woonden, waar ook ‘t sprookjeskasteel-gelijke Nederland Hotel stond, waar de jongedame gelogeerd was. Zoo’n lief kind, meende Jan, zoo natuurlijk & zoo zuiver in haar spreken, ‘t was heuselijk ‘n prinses uit ‘n sprookje, met zoo-iets droevigs omdat ze was begiftigd aan ‘n koningszoon, ‘n boosaard die niets liever deed as stalknechten ranselen. Op school in Termunten hoorde ik van keizer Karel die verliefd was op ‘n kadaver, hoe de doode vrouwe ook stonk, de keizer rook enkel viooltjes, tot de Keulse bisschop op influisteren van de Heere ‘n ring vond onder haar verstarde tong & zoodra ie die had weggenomen, heelde de keizer & kon ‘t kadaver worden begraven. Eilaas dorst ik bij de jongedame, die wel degelijk naar viooltjes geurde, naar zoo’n ring niet speuren, Jan zou me de kop van de romp hebben getrokken. Die wonderlijke Jan Vinezski, als ie aangreep dan liet ie niet meer los, ik had ‘t al zoo vaak gezien, tijdens z’n vuistgevechten, ‘n onwrikbare blik in de kippige oogen, de mondhoeken aangespannen, de kaak ‘n vesting, de linker knuist ‘n moker. De boosaardige kroonprins zat reeds in ‘t gevang, daarom viseerde Jan nu z’n complice, kreupele Charlie Vittofsky, gokbaas, arseenmenger gespitst op paarden, knevelaar van straatvechters & straatverkopers, wier knollen ie dus… ik expliciteer ‘t beter niet m’n jongen, ‘n ander land & and’re zeden, ver weg zijn nu ‘t Winschoterdiep, de Oude Ae, de Dollard, waar ‘t ook kon spoken, maar zelden zoo funest as aan de Hudson. Maar ik loop op m’n verhaal vooruit. De jongedame ontving ons in ‘n luister die je zelfs bij de Scholtenboeren niet vinden zult: beschilderde plafonds, zetels bekleed met rood velours, kostbare schilderijen & een schouw waarin een gezin kon huizen. Welk een boodschap die komieke mijnheer Vittofsky voor haar had, wilde ze weten & ik antwoordde: geen boodschap dan dat ie wil verstaan wat uw relaas zal zijn, voor ‘t gerecht. De jongedame rilde een moment, maar ze vatte wel dat wij, hoewel armoedig gekleed & weinig verfijnd van complexie, geen vlo kwaad deden & gewis zag ze de groote oogen die kippige Jan maakte. Ze liet heerlijk geurende koffie brengen, gaf de meid ondanks dier tegenpruttelen vrijaf & schonk de koffie zelf uit, alsof ‘t geen twee schooiers, maar twee heren waren die visite gaven. ‘Goed, ik zal vertellen,’ sprak ze & dat deed ze, onverholen & zonder ostentatie vertelde ze alles & nog meer (maar ‘t is niet gepast ‘t te herhalen) & toen ze eindelijk cesseerde, de oogen vochtig, hapten Jan & ik naar adem, dat arme, arme kind, zelfs Dina, Jacobs dochter, had niet zoo geleden! Jan huiverde, stellig dacht ie aan z’n zusters in Lithauen & ik huiverde ook & dacht aan Mannie en Jannetje (kan ze al mama zeggen?), kus ze voor me en verzeg dat je ze zult hoeden. Heel lang bleef ‘t stil, zelfs de rokken van de jongedame vertikten ‘t te ruischen, maar toen de pendule sloeg, stond Jan bruusk op & ik volgde, woest blasfemerend beende ie over de 5e Avenue (zelfs de dienders dorsten ‘m niet staande houden), via de 7e Straat naar ‘t hok van de oude kleedermaker, want daar zou de gokbaas op ons wachten. Jan stormde binnen, vlammend van drift. ‘Waar is ie!’ brulde ie, doch de kleedermaker, graatmager & oeroud, liet zich door Jan niet doffen, hij vatte ‘m bij de schouders & viseerde ‘m zoogezegd zonder beverij, Jan, nochtans zooveel sterker, wrikte en sjorde, wonderlijk genoeg vergeefs, ‘t bedwingen werd geleidelijk ‘n sussen, de kleedermaker fluisterde geluidloos woorden tot Jan herademde, recht stond & ‘n kruis sloeg, iets wat ik ‘m nimmer had zien doen. ‘Wat is dat hier?’ klonk ‘t. ‘t Was de gokbaas, gewikkeld in z’n bontjas, achter ‘m de rammekop. ‘Is ‘t vogeltje gestopt met fluiten?’ wilde ie handenwrijvend weten & omdat Jan toestapte, wipte de rammekop voor z’n baas & snoof opzichtig. ‘De echtgenoot schuift ampel centen,’ sprak de gokbaas. ‘Laat haar met rust,’ gromde Jan. De kleedermaker zuchtte & ik moest denken aan m’n alheer, jouw opa, klapwiekend in ‘t ijzige, woeste water, samen met z’n eerste stuur, d.w.z. mijn broer, d.w.z. jouw oom, adem happend bekampten ze de golven, zeker & vast bulderde vader z’n bevelen, maar ijdel, want niemand wint ‘t van de zee & niemand wint ‘t van de woede, ook Jan Vinezski niet & deswege greep ie aan & de rammekop greep terug aan, ‘t was als ‘n kamp onder ‘n deken, we hoorden enkel ‘t woordloos snuiven & steunen & ‘t genadelooze wrijven & beuken der lichamen, tot de gokbaas in z’n bontjas klauwde & z’n revolver trok. Wat moest je vader doen, Jan Vinezski was als ‘n broer. De gokbaas cirkelde & je vader talmde, zooals ie zoo dikwijls heeft getalmd (‘Spreek me d’r niet van,’ lacht je moeder) & hij peinsde over de jongedame & wat haar was aangedaan door die twee Hevieten & allicht peinsde ie over jou & je zusjes & je broertje & je moeder & ten slotte, de gokbaas vatte z’n revolver bereids met beide klauwen & richtte op Jan Vinezski — ten slotte greep je vader aan. Hij was nooit ‘n vechtersbaas zooals je oom of Jan Vinezski, hij was ‘n talmer & ‘n mooiprater & tegen wil & dank ‘n dief, maar nood kweekt kracht & kracht baat sluwheid uit & pang! daar lag, loeiend van pijn, de gokbaas. Wat toen? Gekerm. Geschreeuw. ‘n Waas. Niks heldhaftigs. Maar ik leef, dat betuigt ommers deze brief & ook Jan leeft, goddank ver van hier (ik zal niet zeggen waar) & de jongedame leeft (ik meen in Californië) & de boze kroonprins leeft, maar hem wacht ‘t gesticht & de rammekop leeft, maar kampen zal ie nimmer meer & zowaar de gokbaas leeft & is nu Charlie Eenoog & ik ben zijn schuldenaar, doch dit is niet ‘t Onze Vader, want de gokbaas vergeeft geen schuldenaren & van den boze is er — het spijt me, jongen — voorshands geen verlossing.

Ach lieve jongen, zoo ver bij me vandaan, wees om mij niet bekommerd, als de sterren doven, gloeit de zon vanzelf weer op & als de zon weer onderduikt & de wind rond ‘t huis giert & je zusje klaarstaat met brood & hooi & mous & je moeder lacht & je grootje zuchtend haar slapen wrijft, vergeet dan niet tusschen je oogharen uit ‘t keukenraam naar buiten te koekeloeren, want in gedachten zal daar zijn, je vader. ¶

David Veldman (1970) studeerde Middeleeuwse Studies in Utrecht en is medeoprichter van kun­stenaarsgroep (werktitel). Hij schreef de verhalenbundel Egidius Donker ra-ra boem-boem (Mouria, 2009) en werkt aan een roman-in-verhalen rondom zijn overgrootvader, een rijksklerk die uit de familiegeschiedenis werd gewist.
 

Meer van deze auteur