Redactioneel
Buiten ben ik altijd op zoek. Ik verzamel vergeten terreinen: het grasveld tussen twee flats, de ligweide waar niemand graag ligt, de bouwzone waar na de sloop het bouwen al jaren stagneert. Die plekken onthoud ik. Noem het een voorbereiding op slechtere tijden. Ik woon alweer jaren in een bovenwoning maar in mijn berging bewaar ik nog altijd twee spades, een daarvan is een Spear and Jackson — kenners weten wat ik bedoel. Als het erop aankomt, spit ik zo een stuk park om. Ik weet het, dat klinkt veel te gespierd, maar ik heb het eerder gedaan dus ik doe het zo weer.
Het begon in 2012. Ik was bijna dertig en solliciteerde naar een functie voor een project dat een voedseltuin in Amsterdam-Noord wilde realiseren. Zomaar, op een loze grasvlakte tussen flatgebouwen. Daar zou ik met buurtbewoners op een gemeenschappelijke tuin groentes gaan verbouwen, voor elkaar en voor de voedselbank. Uit het welzijnsjargon dat ik al snel leerde, bleek dat zo’n gemeenschappelijke tuin de sociale cohesie zou bevorderen en dat er bovendien vers en gezond voedsel beschikbaar kwam voor een doelgroep die daar te weinig toegang toe had.
Onderdeel van de sollicitatieprocedure was een gesprek met de sleutelfiguur van het lokale welzijnswerk. We hadden het hier namelijk wel over Amsterdam-Noord en kennelijk moest mij iets over grootstedelijke problematiek worden uitgelegd. De man hield kantoor in een pretentieloos, feitelijk afgeleefd gebouw. In het halfduister zat hij op een skai bureaustoel achter een enorm bureau, omringd door stapels paperassen. Van het gesprek kan ik me alleen herinneren dat hij mij ernstig verzocht om niet al te bloot op de tuin te verschijnen — woorden als ‘hotpants’ of ‘bikini’ vielen. Naaktheid zou in deze buurt niet goed vallen. Daar moest ik respect voor hebben.
De man had overduidelijk nog nooit in de brandende zon geschoffeld, dacht ik terwijl ik terugliep naar de pont. Dat je daarbij bedekkende kleding draagt, had niets met cultuur of religie te maken, maar alles met respect voor de zon. Ik identificeerde mij in die tijd hoofdzakelijk met mijn vakmanschap en dat draaide om teeltkennis en tuinbouwervaring. Dat ik zojuist niet als een deskundige maar als een schoolmeisje was toegesproken, dat mijn vrouw-zijn onderwerp van gesprek was en dat een vrouw in de publieke ruimte een hachelijke positie inneemt, daar zette ik nog geen vraagtekens bij.
In het dorp waar ik opgroeide, speelden we op straat buskruit en stoeprandje, alles wat het daglicht kon verdragen. Het waren de paadjes ertussen waar het gebeurde. Aan het oog van de volwassenen onttrokken, kon je er vuur stoken, of je werd er opgewacht. Je kon er een plan beramen of je verstoppen, en dan zou niemand je ooit vinden, een zowel heerlijke als vreselijke gedachte. In zo’n schemerig paadje — wij meisjes wisten precies welk — was ook weleens iets gebeurd met een vriendinnetje en een grote jongen. Wat dat precies was, werd ons niet verteld. Niet via dát paadje, was het enige wat onze moeders dwingend herhaalden. Wij wisten instinctief dat die geheimzinnigheid correleerde met de ernst van het voorval. Wij wisten ook dat onze broers en buurjongens van niets wisten, de waarschuwingen waren nooit voor hen bedoeld.
Zo waren de kaarten geschud: de jongens leerden over plagen en kusjes vragen, wij meisjes dat er paadjes waren waar je omheen laveerde.
Praat maar, dacht ik, en ik incasseerde de bedekkende kleding, de verkapte boodschap. Ik laveerde om het muffe overbekende. Wacht maar, en ik dacht dat de ruimte mij toe zou komen, als ik bewees een bekwaam tuinder te zijn. Want het allerliefst ging ik mijn gang, desnoods ondergronds.
Er werd nog veel meer gewaarschuwd. Door de woningcorporatie, door buurtbewoners zelf, andere welzijnsorganisaties, mensen van het buurthuis en de bibliotheek, mijn ouders en door de initiatiefnemers van het project. Hun zorgen gingen over jatten, vandalisme en de woede van omwonenden. Grond is emotie.
Er waren ook mensen die zeiden: komt wel goed, iedereen heeft respect voor groen. Bushokjes, het jongerenhonk, bankjes en vuilnisbakken worden gesloopt. Maar zelden leven mensen hun frustratie uit op een net geplante appelboom, opkomende spinazie of een struik, zwaar van de bessen.
Op een van de eerste middagen werd er inderdaad iemand heel erg boos op me. Dit, schreeuwde hij en hij gebaarde naar de monotone grasvlakte, is niet van jullie, waarmee hij vermoedelijk mij en een onzichtbare autoriteit bedoelde. Dit was van de buurt en de honden. Er viel ook nog een scheldwoord, onderwijl keek zijn vechthond me lodderig aan. Dat van die honden zei hij misschien niet met zoveel woorden, maar zo heb ik het wel begrepen.
Geschrokken keek ik naar het schapengaas met de spiksplinternieuwe eikenhouten poort die juist die week was geplaatst. Tot voor kort was dit grasveld vrijelijk te bereiken. Een hek sluit buiten en legt misschien wel een nog grotere claim op een stuk land dan de bewerking ervan. Maar een tuin heeft een omheining, dat ligt zelfs in de oorsprong van het woord besloten. Het hek (of de sloot, heg, muur) is wat de celwand is voor de cel, de berg voor de vallei of de huid voor het dier. Dankzij de afscheiding ontstaat er een binnen en een buiten.
De vraag is of een grasveld zonder afrastering, ogenschijnlijk zo toegankelijk, inderdaad door iedereen wordt gebruikt. Om het schoolplein van mijn basisschool stond ook geen hek. Het bestond uit een bestraat gedeelte waar je kon hinkelen en knikkeren met daarachter een groot veld met kuilen en kale plekken waar werd gevoetbald. Achter een paar beukenbomen en wat struikgewas begon de stoep. Na schooltijd verschenen de jongeren met brommertjes en vertrokken wij naar de stoepen en achtertuinen dichter bij huis. Kinderen hebben een feilloos gevoel voor territorium.
Een hek biedt ook beschutting. Binnen de afrastering gelden andere regels dan het recht van de sterkste: de grootste mond, de engste hond. Op een tuin maakt het namelijk niet zoveel uit of jij gelijk hebt of dat je harder schreeuwt dan de rest. De boerenkool gaat er niet beter van groeien. Wil je meedoen, dan zit er niets anders op dan je te verhouden tot je medetuinders, maar ook tot de grond, het weer, de gewassen, de rupsen van het koolwitje, de bladrandkevers en de duiven. Op de tuin ben je niet onbeduidend maar wel ondergeschikt, aan het geheel.
Dat hek had ook een prozaïsche reden: het moest hondenpoep vermijden. Maar de poort ging nooit op slot. Die kon je gewoon openduwen en als je daar geen zin in had, dan stapte je eroverheen. De tuin was en bleef van de buurt.
Dan was er nog die autoriteitskwestie, want wie was ik inderdaad om hier in Amsterdam-Noord — ik woonde nota bene zelf in Utrecht — een stuk grond te claimen? Maar het was mijn tuin niet en dat zou het ook nooit worden. Bovendien werd deze tuin in wording inmiddels breed gedragen: ik en de initiatiefnemers hadden buurthuisavonden georganiseerd waarin we onze ideeën toetsten aan die van de buurtbewoners, we hadden op een whiteboard de tuin en onze wildste dromen getekend en na afloop hadden we schouder aan schouder de koffiekopjes afgewassen. Er hadden zich inmiddels zo’n vijftig buurtbewoners gemeld en verschillende organisaties waren eveneens enthousiast.
Dus plantten we appelbomen, bessenstruiken en frambozen. Een hoveniersbedrijf freesde het gras onder, een ontwerper bepaalde een organische padenstructuur. Ik maakte een teeltplan en bestelde mest van een boer uit de buurt. Daarna bestelde ik zaden, tuingereedschap, kruiwagens en werkhandschoenen.
De boze hondenbezitter heb ik nooit meer gezien. Misschien was het waar, dacht ik: woede en groen gaan slecht samen.
Alles gebeurde met toestemming van het stadsbestuur, toch voelde het als een revolutie in het klein. Wij bewerkten dit land, vergeten land waar tot voor kort bijna niemand naar had omgekeken. Wij, dat waren degenen die de strijd om wie het sterkste was bij voorbaat hadden verloren: vrouwen, overwerkten en werklozen, zieken en herstellenden, dolende kinderen, dwaallichten en andersdenkenden. Mensen die buiten meestal niet zoveel te zeggen hadden. Maar hier wel, deze ruimte was van ons. In zwarte aarde zetten we bedden en paden uit, harkten eindeloos graspollen weg. Achter ons gromden de cruiseschepen op het IJ, terwijl wij snijbiet en wortels op regels zaaiden. Het weerloze groen zwol aan, van stippels naar zaailingen die uitbotten tot weelderige, glanzende gewassen. Dit is zoiets als het opkomen van een vloed die geen etmaal maar maanden duurt, een traag opkomen dat alleen waar te nemen is voor wie vanaf het kale voorjaar regelmatig op de tuin werkt. Want alleen dan zie je dat de aanwas geen voldongen feit is, maar een beweging. Als je werkt op een tuin, ben je geen toeschouwer maar onderdeel van die vloed.
De goudsbloemen bloeiden en te midden van de flats vierden we onze eerste oogst.
Het praat anders, als op zaterdagochtend de regen in je thee drupt terwijl je in je regenjas met elkaar pauzeert. Gesprekken meanderen vrijer, als je op je knieën tegenover elkaar bonen legt en het is al bijna vijf uur. Je beweegt autonomer als je loopt op een tuin die je kent.
Drie jaar werkte ik op deze tuin. Ik maakte ook veel fouten, bouwde een composthoop op de tocht zodat alles verdroogde, spande geen vogelnetten over de bessen, tot groot plezier van cohorten duiven, bestelde de verkeerde groenbemesters zodat het onkruid moeiteloos terrein won en wilde vooral alles veel te precies. Maar in die drie jaar werd er niets gesloopt en op die hondenbezitter na werd er nooit iemand boos. Ook gestolen werd er nauwelijks — hoofdzakelijk door de vogels, en trouwens, kun je boos worden op mensen die groentes stelen? Wie in een welvarend land als Nederland de moeite neemt om stiekem groentes te oogsten en mee te nemen, groentes die in de winkel relatief betaalbaar zijn (want onder de kostprijs verkocht), die heeft het waarschijnlijk echt nodig. Nodig om te overleven, bedoel ik, niet om rijk of high van te worden. Wie bovendien groente steelt, die kookt en wie kookt die zorgt voor anderen of minimaal voor zichzelf. Was het ons niet precies dáárom te doen?
Ik breidde mijn werkterrein uit, er volgde een tuin in een vergeten hoek van het park en een op de ongebruikte weide van een kinderboerderij. Ook daar verbouwde ik groentes met buurtbewoners in kwetsbare wijken. Maar steeds vaker nam de zorg voor de mensen en de financiering het over van die voor de tuin. Laveren om de begroting kloppend te maken, laveren om de zorg voor mensen betaald te krijgen. Zodanig laveren, dat die kleine revolutie begon te lijken op een vorm van inschikkelijkheid.
Toch blijf ik buiten speuren naar onbenutte aarde. Ik kijk naar wat er groeit, want dat is een reflectie van de toestand ondergronds. Braakliggende bouwterreinen, vaak zanderig, zijn rijk aan pioniers zoals herik, melde en bijvoet. In het park, de grond voedselrijk en aangetrapt, overheerst gras, vermengd met hondsdraf en bramen aan de rand. Dan maak ik een inschatting van het aantal zonuren: waar staan schaduw gevende gebouwen en bomen? Je moet ook nadenken over de geschiedenis van zo’n perceel, om in te schatten hoe vervuild de aarde is. Zijn er sloten, een poel of een gebouw met een wateraansluiting in de buurt, en zo ja: wat is daarvan de kwaliteit? En dan, terwijl ik doorloop, spoel ik de tijd vooruit. In gedachte vervang ik de ’bokitostruiken’ — ooit door een welzijnswerker zo genoemd omdat ze de slooplust van hangjongeren moeten temperen — door eetbaar groen: hoogstam-appelbomen in plaats van spichtige sierkers, walnoten in plaats van esdoorns en hazelaars in plaats van laurierkers.
Ik heb de vraag vaak gesteld: waarom is de buitenruimte zo steriel? Voedernijd, daar waren de bestuurders bang voor, geloof ik. Dat er om de appels gevochten zou worden of dat het valfruit juist tot gistende pap en steekinsecten zou leiden. Wat mij betreft staat dat ‘risico’ zelden in verhouding tot de winst: de toename van autonomie en saamhorigheid. Om die winst te begrijpen moet je misschien eens in je leven meemaken hoe die ene aardappel, in het voorjaar gepoot, enkele maanden later tien nieuwe aardappels oplevert. Misschien moet je ze alle tien zelf opgraven — spitvork door de grond woelen, op je knieën voor iedere knol — om je te realiseren dat niet religie maar de natuur het patent heeft op de wonderbaarlijke vermenigvuldiging. Misschien moet je ooit zelf tegen de klippen op hebben geoogst, je koelkast volgestouwd en van lieverlee die overvloed met je buren hebben gedeeld. Misschien dat alleen dán het potentieel van zo’n lapje grond je nooit meer loslaat. ¶
Essay
In de Flixbus
Essay
Subversief en emanciperend
Poëzie
De gele brug
Beeld
Openbare ruimte
Polarisatie, oorlog en samenleven
Vijf concepten om de week mee door te komen in de postnormale samenleving
Beeld
XO
Essay
Muren
Verhaal
Een Tempel voor den Gewonen Man. Aantekeningen van een verbaasden reiziger door Louis Couperus 1863–1923
Verhaal
Rustplaats
Essay
Thuis-maken. Over Georges Perecs project ‘Lieux’
Essay
ELIZA was here
Verhaal
’n Kodak Moment
Eenzame avonturen
Maria en de ravages van de geschiedenis
Verhaal
Hou je even aan mijn schouder vast
Essay
‘Woorden worden oorden in de geest’. Het zintuiglijk proza van Hafid Bouazza
Poëzie
Gedichten
Surinaamse dagen