Op een dag kwam er een jongen bij Bode in de leer. De jongen was een dwaas.
Bode was smid. Ze was niet de verfijndste smid of de sterkste, haar werk was heel gemiddeld van kwaliteit en ze deed zelden haar best om het mooier of indrukwekkender te laten voorkomen dan het was — er waren weinig naamlozen die daar behoefte aan hadden. Toch was haar werk gewild, wisten haar dorpsgenoten haar te vinden als er weer eens een uit de mond was komen kruipen met wie de andere smeden geen raad wisten, van wie ze zeiden: haal daar maar de kar voor, daar valt geen eer aan te behalen.
Bode zag beter dan wie ook hoe een lichaam gevormd was en wat voor tegenwicht het nodig had om weer enige balans te vinden, een nieuwe vorm van symmetrie, een zwaartepunt dat voorwaartse beweging opnieuw mogelijk maakte. Ze werkte veel met dik, stug leer en hardhout, maar voor de cruciale onderdelen maakte ze stalen verbindingen, scharnieren, rechte of juist gedraaide buizen, soms zelfs dikke kogels die in een holte in het lichaam pasten, of een dunne pin die dwars door een gat heen stak dat in het lichaam ontstaan was en waaraan een heel korset zijn stevigheid kon ontlenen.
Ze zag vormen voor wat ze waren, in een oogopslag, nog voordat ze erover nadacht. Dus wanneer ze drie naamlozen zag, net uit de mond gekropen, dan kon ze niet anders dan ze in een kluwen van verstrengelde lichamen plaatsen. Bode zag hoe de bochels en aanhangsels in het ene lichaam pasten in de kraters en de gaten in het andere. Ze wist dat alleen de volhouders voorbij de mond kwamen, tot in de verzamelaar, en dat die daar maanden konden blijven, groeiend en krimpend in hun kamers, in hun cellen, van elkaar gescheiden door een dun membraan. Waar de ene uitzette, kromp de andere. Zo zochten hun lichamen zich een weg in het donker, duwend en trekkend en zachtjes kloppend, zachter maar weerbaarder dan buiten. Samen waren ze één vorm, alleen geen.
Wanneer Bode eenmaal gezien had hoe ze iemand kon helpen, had ze geen rust tot ze een passende prothese gemaakt had. Als Bode het niet zag, zag niemand het. Dan werd de wagenmenner geroepen met zijn paardenkar, die enkele malen per week het dorp verliet en het bospad op reed met zijn schommelende vracht, een zachte berg vlees waar her en der een vervormd ledemaat uitstak.
In het dorp werd gezegd dat de naamlozen die de mond verlieten, in de steden van het land een goed leven hadden, voor zover dat mogelijk was. Dat ze daar aanzien hadden, zacht behandeld werden en samen in hun eigen leefgemeenschap oud mochten worden. Daar zochten ze samen naar woorden die recht deden aan hun ervaring, zonder ze ooit te vinden. Ze waren blij dat ze elkaar desondanks begrepen, op een manier die anderen, die niet door de mond gegaan waren, nooit zouden kunnen.

Op de dag dat de jongen bij Bode in de leer kwam, legde ze de laatste hand aan een korset voor een naamloze man. Naast Bodes werkplaats groeide een grote, overhangende boom waaronder een rieten divan stond en op die divan lag de man. Omdat zijn romp in de verzamelaar zodanig was opgerekt dat hij zijn stevigheid was verloren, kon hij niet zitten. Wanneer hij probeerde te lopen, boog zijn rug zo ver door dat zijn hoofd, waarop een bult gegroeid was ter grootte van een flinke meloen, ongeveer horizontaal in de lucht hing. Hij had geen armen meer, maar uit een van zijn schouders stak een kleine gesp aan een leren horlogebandje. Vanwege uitstulpingen ter hoogte van waar ooit het rechterschouderblad was geweest en de fragiele staat van de heupen van de man was het korset een groot en vrij precies werk. Bij de hals liepen de stalen buizen door tot vlak onder de kin, zodat een zacht leren opzetstuk dat rondom het hoofd liep, steun kon bieden.
De jongen hielp haar met het passen, snoerde het korset aan en klom in de boom om de man overeind te helpen. De naamloze stond op. Het was alsof een gigantische rups rechtop probeerde te lopen. Bode en de jongen keken hem na, totdat hij verdween, het bos in.
En nu? vroeg de jongen.
Bode duwde hem een bezem in de hand. Zelf ging ze naar de tellers om te vertellen wat haar opgevallen was aan de man (tikkend geluid ter hoogte van de linkerschouder, vermoedelijk uurwerk, schreef een teller op), een formulier te laten invullen over het werk dat ze gedaan had en haar beloning te ontvangen.
De jongen was een dwaas, maar had aanleg voor houtbewerking. Wanneer Bode hem beschreef wat ze voor zich zag, kon hij het met een potlood achter op een oude envelop tekenen. Dan bestudeerden ze samen de tekening, gumden de foutjes weg en verbeterden ze. Daarna verdeelden ze het werk en ten slotte zette Bode de losse onderdelen in elkaar, terwijl een zwijgzame naamloze onder de boom zat te wachten, een en al uitstulpingen en ingroeisels en buitenlichamelijke organen.

Soms, als het werk gedaan was en er geld was voor een fles wijn, bleven de jongen en Bode na het eten aan tafel zitten en dronken tot de fles leeg was en het vuur opgebrand. De jongen stelde vragen, Bode vertelde niet alleen wat ze wist maar ook wat ze van horen zeggen had, en de feiten die ze zelf aan elkaar had kunnen knopen.
Ze vertelde de jongen wie de naamlozen waren geweest voordat ze de mond in gingen: mensen, vaak met een zichtbaar gebrek, altijd met een gapende noodzaak om zich op te offeren. Ze wisten waaraan ze zich overgaven, wat er met ze zou gebeuren. Hoe ze hun levensdagen na hun verblijf in de verzamelaar zouden slijten: een gestold groeisel, bijeengehouden door rijgkoorden, planken, gespen, scharnieren en pinnen.
Ze vermoedden dat er een beloning was, een verlichting of een extase, hoopten de meesten, of een overdaad aan plat genot, terwijl hun vlees een wond werd om een litteken heen, die over een wond gegroeid was waar weer een litteken onder schuilging, tot aan de laatste, ongevormde cel. Om die kern van verlangen zweefde nog een wolk van rationalisaties: dat de verzamelaar de bron was van alle groei in het land, van alle warmte en van alle goedheid. Dat zonder de verzamelaar de bokjes met twee koppen geboren zouden worden en de ledematen van de kinderen voor hun eerste verjaardag zouden afsterven. Dat het zaad van de mannen zou veranderen in stof en de borsten van de vrouwen zouden opdrogen.
In het dorp telden de tellers. Hoeveel mensen er door de mond opgeslokt werden, hoeveel naamlozen er weer uit kwamen. Ze maten de groei van de bomen, de geiten en het geld, namen van alles de temperatuur en de hartslag op, wogen de borsten en namen monsters van het stof. Ze vergeleken de monsters met de monsters van jaren her en berekenden het langjarige gemiddelde, met prognoses en foutmarges.
De jongen (die een dwaas was) begon degenen die afdaalden in de mond te observeren. Niet om wie ze waren, maar om wat ze aanhadden en meenamen. Hij maakte een lijst met alle voorwerpen die met de mensen mee de mond in verdwenen.
Het meeste kwam er snel weer uit. Zoveel mensen redden het niet tot in de verzamelaar en het leek erop dat wie veel materiaal op zijn of haar lijf droeg een kleinere kans had om binnen te komen. Toch duurde het bijna veertien maanden voordat de man die met een spelende radio de mond in was gegaan weer het dorp in gekropen kwam. Zijn lijf kronkelde door het stof naar de smidse van Bode terwijl zijn armen en benen als luie tentakels achter hem aan dropen. Als je goed luisterde, kon je uit zijn buik heel zachtjes ‘Last Christmas’ van Wham! horen spelen.
De jongen liet zijn gereedschap vallen en liep van de werkplaats naar het huis. Uit zijn tas haalde hij een kleine gele rugtas. Hij opende de rits en begon binnen in de tas draadjes aan elkaar te knopen. Hij opende een klepje en stopte er batterij na batterij in. Hij trok een antenne uit en draaide deze in een daarvoor bestemd gaatje. Er kwam een zacht gekraak uit de rugtas dat langzaam in volume afnam, tot het niet meer hoorbaar was.
Zonder een woord te zeggen liep hij de straat op. De zon stond laag en de schaduwen van de bomen waren lang, als vingers die over de grond heen tastten naar de mond, die als een gigantisch roze kussen van huid uit de grond omhoogkwam. Hij rook zoet en vol, naar vanille en boter. Even leek het alsof er een rilling door het vlees ging, zo snel dat het alweer weg was voor je het gezien had.
Bode keek de jongen na en beet op haar rechterwijsvinger. Een teller maakte een aantekening op een blocnote. ¶

In samenwerking met Dominique Gonzalez-Foerster, Martian Dreams, muurtekening (detail), 2018

Marie Proyart

Jeroen van Rooij (1979) schrijft en geeft les. Onlangs verscheen zijn derde roman, Pioniers. Zijn favoriete Star Trek-kapitein is Kathryn Janeway.

Meer van deze auteur