Redactioneel
Het werk van de Braziliaanse Clarice Lispector (1920–1977) komt voort uit een oerervaring: de schrik dat het menselijk bestaan onmogelijk is. Deze gewaarwording heeft haar haar leven lang in de greep gehouden. Het ondergaan van de overweldigende energie, het onbegrijpelijke verlangen, de verbijsterende schoonheid en peilloze gruwelen die in het geding zijn, is verlammend. Juist de zaken, mensen, bezigheden en plekken die haar liefde, verwondering en interesse opwekken brengen haar in een patstelling. Ze heeft geen idee wat ze ermee moet aanvangen, wat ze moet doen of laten, hoe ze zich het leven moet toe-eigenen; leven is een loodzwaar, onoplosbaar raadsel.
De belangrijkste verklaring daarvoor is de dominante aanwezigheid van het talige bewustzijn. Ze beseft dat alles wat er in haar bewustzijn gebeurt aan denken en voelen, aan twijfelen, vrezen en vragen bestaat uit een vormeloze stroom aan duidingen, waarvan de relatie tot anderen, de natuurlijke wereld en het eigen lichaam uiterst dubieus is. Haar denken brengt haar doorgaans niet dichter bij wat er in een ander omgaat, of wat deze mango in haar hand is, of die nacht met de vuurvliegen bij de vijver, of het lichaam van dit paard, maar vervreemdt haar ervan. Haar denken is een maalstroom aan taal, aan begrippen, symbolen en constructies die om twee tegengestelde redenen als een regelrecht gevaar verschijnen.
Al die taal biedt een onmisbare manier om deel uit te maken van de gemeenschap van mensen. Feiten, relaties, regels, normen en taboes worden in gemeenplaatsen en algemene begrippen gevat. Het gedeelde leven vult zich met betekenissen. Het gevaar dat het denken vormt zit ‘m in het gegeven dat het op een dwingende, gewelddadige manier juist datgene verdringt wat Lispector aanmerkt als de ultieme krachtbron, de waarheid waarop het bestaan leunt: de verbondenheid van haar lichaam en de eigen binnenwereld met de rest van de levende natuur. Als je jezelf als een jong wild paard beschouwt dat in gevangenschap moet leven, of je lopend door de straat voelt als een uit de dierentuin ontsnapte panter, is te begrijpen dat het huwelijk tussen de gedeelde realiteit en het voortrazend systeem van de taal met zijn duidingen, oordelen en rangordes als een gevangenis kan worden ervaren, als de verstikking van de primaire levenskracht, die kan leiden tot depressie, tot ‘de dood in het leven’.
In haar debuutroman, Near To the Wild Heart (1943), is de hoofdpersoon, de jonge vrouw Joanna, degene die hiermee worstelt. In haar hoofd, maar ook in haar relaties met anderen. De sociale conventies en normen van haar milieu, haar huwelijk, haar leven als vrouw in de katholieke burgermaatschappij ervaart zij als een deprimerende vernedering. Ze getuigt voortdurend van haar ontembare levensgevoel, met als gevolg dat men haar beschouwt als gewetenloos, ontaard, een adder, een heks. De levenskracht die in haar woedt, is onmogelijk te verenigen met de geordende mensenwereld, omdat ze bestaat aan gene zijde van Wet, Feit en Fatsoen. Die kracht bevindt zich ‘voorbij het denken’. De kennis ervan is diep en tijdloos, die ‘heb ik nooit geleerd en zou ik nooit iemand kunnen overbrengen.’ (p. 172)
Wie zich overgeeft aan de wereld voorbij het denken, en de relatie met de gedeelde-taalwereld opschort, loopt een ander gevaar. Het denken raakt los van de mensenwereld en wordt een wild bewegend spiegelkabinet. In die draaikolk kan een eenzaam bewustzijn verdwijnen of ziek worden. De ontregeling is niet zomaar een bevrijding maar vormt ook een hel op aarde. De twijfels zijn eindeloos, de verbanden oneindig complex, de elkaar ontmaskerende geheimen wreder en wreder; tot de afgrond zich opent en men onbereikbaar is geworden voor de anderen, onbegrijpelijk en angstaanjagend.
In het woord ‘onmogelijk’ (‘Als ik schrijf verhoud ik me tot het onmogelijke,’ schrijft ze in Agua Viva uit 1973) zit die spanning: alles wat Lispector schrijft is een heldhaftige poging een eigen taal te vinden die een weg plaveit tussen beide gevaren. Eentje die weerstand biedt tegen de reductie van het leven tot bekrompen cognitieve, morele en idealiserende kaders, met alle onderwerping, hypocrisie en depressie die daaruit voortkomen. Maar ook een taal die nog reëel en transparant genoeg is, voldoende verbonden met de anderen om niet ten onder te gaan aan de eenzaamheid en de wanhoop die gepaard gaan met psychisch lijden. Waanzin houdt iemand gegijzeld buiten de werkelijkheid en maakt die onbereikbaar. Een eigen taal is de noodzakelijke voorwaarde om de onmogelijkheid van het leven te kunnen bezweren. Door te schrijven, zo zegt Lispector, schept ze zichzelf, uit de verbijsterende chaos van het bestaan. Schrijven om een stabiel zelfbewustzijn te kunnen hebben en te behouden.
De appel, de kakkerlak en levend water
Dit betekent allemaal niet dat het schrijven van verhalen en romans Lispector een gelukkig, rustig en veilig toevluchtsoord bood. Het is bij uitstek de plek waar de diepste confrontatie met deze kwestie van levensbelang plaatsvindt, keer op keer. In haar debuut verscheen de buitenmenselijke, de uitzinnige en taalloze ervaring nog vooral als een overweldigende vitale kracht, alle sociale en morele complicaties ten spijt. In de romans die volgden (The Chandelier, The Besieged City) nam deze thematiek complexere literaire vormen aan. Veel directer, en je zou kunnen zeggen met filosofische rigueur, geeft ze de relatie tot het extatische en buitenmenselijke vorm in de roman die ze eind jaren vijftig in Washington schreef, als echtgenote van de Braziliaanse ambassadeur en moeder van twee zoons, van wie de oudste, Pedro, al van jongs af kampte met ernstige psychische problemen.
The Apple in the Dark (1961) draait om Martim, een statisticus (met de gereserveerde cognitieve greep op de wereld) die meent een moord te hebben begaan en de wildernis in vlucht. Daar verliest hij zijn rede, zijn taal, zijn menselijkheid. Hij identificeert zich met rotsblokken: passief, doofstom. Het is niet domweg een kwestie van zelfkwelling en schuldgevoel. Lispector schrijft: ‘With enormous courage, that man had finally stopped being intelligent.’ De waanzin waarin hij terecht is gekomen, is het begin van een spirituele queeste, waarin zelfdestructie, angst en lijden een functie vervullen. Gedurende zijn tijd in de woestijn en zijn verblijf als knecht op een boerderij keert hij, via een plantaardig en een dierlijk stadium, stap voor stap terug naar de mensenwereld. Het eerste deel heeft als titel ‘How a man is made’. Deze allegorische roman vertelt een tegendraadse scheppingsmythe. De wereld van de waanzin bestaat uit de ‘ware’ ervaring deel uit te maken van het universum, van de natuur, en die is voor een mens ontregelend, overweldigend mooi en krachtig, maar ook onverdraaglijk in zijn betekenisloosheid, angstig en eenzaam. In de roman neemt Martim stappen om, zoals Lispector het noemt, het symbool van zichzelf te worden, oftewel, de ervaring toe te laten dat zijn menselijkheid, zijn persoonlijkheid, zijn Ik een illusie zijn, een betekenisloos Niets, en tóch in staat te zijn terug te keren uit de waanzin die daarmee gepaard gaat. Het grote offer te brengen niet meer gek te zijn, zoals ze het noemt. Dat wil zeggen: zichzelf te herscheppen als mens, als sprekend en denkend lid van een gemeenschap.
Er zit een sterk spinozistisch motief in de roman: het universum en God zijn identiek, de mensen zijn integraal onderdeel van de natuur en daar zijn de menselijke noties van Goed en Kwaad, Mooi en Lelijk, Zin en Onzin ongeldig en onzinnig. Wie ondanks de openbaring van die gekmakende werkelijkheid een mens wil zijn die anderen verstaat en door anderen verstaan wordt, die mededogen toont en met anderen samenleeft, die — zo lijkt deze roman te zeggen — dient het parcours te doorlopen van Martim: alles begint met de ontregeling door het besef dat het feit dat je bestaat nergens recht op geeft, niets betekent of belooft. Sterker, dat je bestaan op zichzelf een overtreding is, een zonde. De moord die Martim dacht te begaan, en waarmee zijn queeste begint, blijkt een misverstand, hij heeft zijn vrouw alleen verwond. Toch is dit een metaforisch beeld dat Lispector à la Kafka als de onbevattelijke grondeloosheid van het menselijk bestaan opvoert. In de omgang daarmee, de evolutie van dat besef, wordt Martim ‘geschapen’. Vervolgens schept hijzelf, zo vertelt Lispector, God, een denkbeeldige instantie buiten hem, in de gedaante van vier ‘onderzoekers’ die hem komen arresteren, maar ook de kans geven in te zien dat hij ‘niets’ is en zo een vorm van verlossing te vinden. Het eindbeeld van het boek is een graaiende hand in het donker, tastend naar een appel, die misschien wel is geschapen door de graaiende hand.
In The Passion According to G.H. (1964), dat Lispector schreef nadat ze was teruggekeerd naar Brazilië en als gescheiden vrouw de kost verdiende met journalistiek, vertalingen en columns, neemt de thematiek een nog sterker mystieke vorm aan. Het hele boek bevinden we ons in het hoofd van een vrouw, G.H., de eerste in het oeuvre van Lispector die een ik-verteller is. Ook hier opent zich een afgrond in het bewustzijn van het personage met het besef van een zonde, en weer is het een vage en onbestemde schuld waarom het gaat. De vrouw des huizes komt in een kamer die kort ervoor ontruimd is door de inwonende dienstbode. Deze jonge zwarte vrouw heeft ontslag genomen. Op de muur vindt ze, in krachtige houtskoollijnen, de silhouetten van een man, een vrouw en een hond. Op slag weet G.H. dat de dienstbode haar is gaan haten, omdat ze haar niet heeft gezien. Ze was zo goed als onzichtbaar in huis. De verder lege en schone kamer wordt het toneel voor een gedachtevlucht waarin de vrouw haar leven overdenkt en de samenhang en de zin ervan ten diepste betwijfelt. Dan ziet ze in een kast een grote kakkerlak en in een opwelling gooit ze de kastdeur dicht, die het insect kraakt tot het openbarst. Ze raakt in de ban van het gezicht van het stervende dier: ‘It looked like a dying mulatto woman. But its eyes were radiant and black. The eyes of a bride. Each individual eye looked like a cockroach.’
De prut die uit het lichaam van de kakkerlak puilt, ‘the hell of living matter’, oefent een hypnotische kracht uit. Natuurlijk is er afkeer, maar het opengebarsten insect dwingt ook een connectie met de essentie van het bestaan af. Starend naar het dier voelt ze hoe ze geleidelijk buiten de wereld van mensen, betekenis en taal getrokken wordt. Ja, het is beangstigend, maar er gaat ook een sterke verleiding van uit. In een paar golven komt de pusachtige substantie naar buiten en de vrouw raakt er meer en meer van overtuigd dat het leven op aarde haar in ruwe vorm aankijkt en ook ziet. Ze moet reageren en begint de kakkerlak aan te spreken met Moeder, als een Madonna: ‘blessed art thou among the roaches, now and in the hour of this thy my death, cockroach and jewel.’ In een draaikolk aan gedachten komen de helse en demonische aspecten van het bestaan als levend wezen voorbij. Het menselijke verschijnt als een kerker. Ze speculeert over het mysterie van het bestaande en het vermoeden van een god. Er wordt toegewerkt naar een sacrament, een rituele bevestiging van het bestaan van haar ziel. Dat sacrament krijgt vorm in het idee van een ‘taste of the living’. ‘Because redemption must be in the thing itself. And redemption in the thing itself would be putting into my mouth the white paste of the roach.’
Natuurlijk roept het angst en weerzin op, maar de vrouw ziet het als haar plicht die te overwinnen. De enige manier om haar zonde goed te maken, zo denkt ze, is om haar doodsangst te trotseren. Als ze het spul in haar mond stopt heeft ze de gewaarwording deel uit te maken van de oersoep van het leven op aarde. ‘I was being, I was me being.’ Kort erop moet ze overgeven, maar na het doormaken van een reeks van emotionele uitersten (vreugde, schaamte, woede, verdriet) komt ze uit bij een sereen besef. ‘The divine for me is whatever is real.’ Het boek eindigt met een meditatie waarin de pijnlijke strijd het menselijke en persoonlijke te overstijgen verschijnt als een lijdensweg, zoals die van Christus. Tegelijkertijd zegt ze zin te hebben om uit te gaan, te dansen in haar zwart-witte jurk. Ze krijgt honger. Ook in deze roman is de uitzinnigheid, de overname door mythische en magische waanbeelden, verbonden met het bepalen van een relatie tot de betekenisloosheid, het Niets, dat in het hart van het universum zit. Die ervaring heeft een functie om het dagelijks leven te leren verdragen.
In Agua Viva, een uit zorgvuldig geschakelde fragmenten opgebouwd prozawerk van krap negentig bladzijden, gaat Lispector nog een stap verder. Verdwenen zijn de literaire hulpmiddelen van een scène, een personage, de coördinaten van een ochtend, een middag, een avond. Er is een stem die niet alleen van haar spirituele queeste vertelt maar ook vaak wat ze aan het doen is: een stromend heden oproepen (agua viva, levensstroom, levend water) waarin de lezer en de schrijver verbonden zijn. ‘I want to seize my “is”.’
Lispector, die in die tijd ook is gaan schilderen, spreekt als schilder, die zich tegen haar zin gedwongen voelt te schrijven. Niet dat ze veel vertrouwen in de representerende vermogens van de taal heeft. Het gaat er eerder om dat de klanken en beelden als levend zaad hun werk gaan doen in het hoofd van de lezer. ‘Writing is the method of using the word as bait. The word fishing for whatever is not word. When this non word takes the bait — between the lines — something has been written.’
Ook in dit boek is het schrijven een ontregelende bezigheid, die nieuwe tekens en beelden moet opleveren die de auteur in staat stellen over de rand van haar ‘human story’ te kijken, en zo, zoals ze zegt via een ‘dreaming and sleepwalking reality’, zichzelf opnieuw te scheppen, niet als een nieuw persoon, maar als een naamloos wezen. ‘In my core, I have the strange impression that I don’t belong to the human species.’
Minder dan in de vorige boeken gaat het hier over een beweging van waanzin naar het gewonemensenleven, over de zinvolle relatie tussen die twee werkelijkheden. Het is eerder alsof ze in dit stadium van haar leven voortdurend simultaan aanwezig zijn. Versmolten. Het wordt ook duidelijk dat dat een uitputtende en veeleisende toestand is om in te verkeren.
‘What am I in this instant? I am a typewriter making the dry echo in the dark and humid dawn. For a long time I haven’t been people. They wanted me to be an object. I’m an object. An object dirty with blood. That creates other objects and the typewriter creates all of us. It demands. It demands. The mechanism demands and demands my life. But I don’t obey totally: if I must be an object let it be an object that screams. There’s a thing inside me that hurts. Ah how it hurts and how it screams for help. But tears are missing in the typewriter that I am. I’m an object without destiny. I’m an object in whose hands? such is my human destiny. What saves me is the scream. I protest in the name of whatever is inside the object beyond the beyond the thought-feeling. I am an urgent object.’
De literatuur en het leven
De inzet van het literaire werk van C.L. is in een bepaald opzicht, qua intentie, radicaal anti-literair. Weliswaar erkent ze dat wat ze doet niet anders te benoemen is dan als literatuur, maar ze neemt de lezer mee naar een plek waar literatuur er volstrekt niet meer toe doet, waar literatuur overbodig is geworden, waar alle taal een voorbereiding op de stilte is.
Lispector was zeer belezen, maar had een afkeer van geleerdheid, net zoals ze niets moest hebben van religieuze instituties en theologische vertogen. Ze was een schrijver die literatuur schreef tegen wil en dank. Aan het eindpunt van haar oeuvre staat als ideaal een ‘dismissal of useless individuality — losing everything one can lose and, even so, being. Little by little stripping, with an effort so mindful that one does not feel the pain, stripping, like getting rid of one’s own skin, one’s characteristics. […] As there was the moment in which I saw that the roach is the roach of all roaches, so do I want to find in me the woman of all women.’ (uit The Passion According to G.H.)
Ze noemt het zelf depersonalisatie, ont-helding, en het is, volgens haar, de geheime missie van ieder leven. ‘And because I depersonalize myself to the point of not having a name, I reply whenever someone says: I.’ Ja, het is een vorm van falen, dat ziet ze ook in, maar als je het vol overgave doet is het ook een openbaring. ‘Giving up is the reward. Giving up must be a choice. Giving up is the most sacred choice of life. Giving up is the true human instant. And this alone, is the very glory of my condition. Giving up is a revelation.’
In Agua Viva schrijft ze: ‘I no longer want to be a person.’ Dat klinkt vooral alsof het steeds moeilijker op te brengen is een leven te hebben, een bestaan als mens, vrouw, persoon. Dat is ook de indruk die je krijgt als je de hoofdstukken leest in Benjamin Mosers biografie Why This World? uit 2009, waarin haar laatste jaren beschreven worden. De uitputtende slapeloosheid, het drukkende gewicht van de futiliteit van alle denken en schrijven, de spanning die hoort bij de noodzaak te blijven werken, de zorgen om haar zoon Pedro, de verwachtingen en dwingende ideaalbeelden die de buitenwacht van haar had, de fysieke gevolgen van het decennialang slikken van barbituraten ondermijnden haar energie en haar concentratievermogen. Op zesenvijftigjarige leeftijd overleed Clarice Lispector aan een onbehandelde vorm van kanker. Ze liet een wonderbaarlijk rijk en voltooid oeuvre achter. ¶
Nederlandse titels:
Clarice Lispector:
De ontdekking van de wereld (kronieken), Privédomein, Arbeiderspers
Het uur van de ster, Arbeiderspers
Het evangelie volgens G.H., Arbeiderspers
Alle verhalen, Arbeiderspers
Benjamin Moser
Clarice Lispector, de biografie
Beeld
Beeldbijdrage
Poëzie
Aanval
Essay
Alledaags menselijk fenomeen
Verhaal
Moonstruck
Poëzie
—
Beeld
Beeldbijdrage
Essay
Waanzin
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Een stad helemaal voor onszelf
Verhaal
We are waiting for mama to get mad
Essay
In de ban van de omtrekkende beweging. Het begin van het einde in filosofie en waanzin
Poëzie
—
Essay
Terug naar Dennendal: op zoek naar de merkwaardige ander
Essay
Je kunt waanzin niet objectiveren
Poëzie