Redactioneel
Op een dinsdagochtend in 1908 braken in een dicht bebost gebied in diep Siberië alle bomen aan de stronk af en vielen om met een tektonische zucht. Ze vielen allemaal naar buiten, weg van het lege midden, en vormden een cirkel van veertig kilometer doorsnede. Een koekoeksnest groot genoeg voor alle ongewenste kuikens.
Het lawaai van de meteoor die hoog boven het bos explodeerde werd in de wijde omtrek gehoord door de wolven en steekvliegen, vlak voordat ze tot een fijne bloedwaas vergingen, en door één mens, één naamloze man die in de rapporten een rendierherder wordt genoemd, al klinken rendieren wild en oer en eigenzinnig, niet als een diersoort die zich graag laat herderen door een enkele, verstrooide vijftiger met jicht en regelmatige stemmingswisselingen. Een eenzame woudman die de loop van de Toengoeska-rivier volgt tot hij zich niet meer kan herinneren wanneer hij voor het laatst mensen of rookpluimen heeft gezien, en die zich omringd door honderden dampende vachten uitkleedt en door de grassen en bloemen rolt en glimlacht, opgelucht ademhaalt.
Als hij zich weer heeft aangekleed in stug rendierleer en zijn ongemakkelijke schorsschoenen heeft dichtgebonden, en terwijl hij dauw van zijn vingers likt en zich afvraagt waarom mensen het toch altijd zo belangrijk vinden hoe laat het is, ziet hij een vallende ster die niet direct weer verdwijnt maar blijft vallen. De knop van een brandende bloem die zich groter en groter uitvouwt tot hij feller is dan de zon en dan ineens erotisch en onkenbaar opbolt. De bloem vult de hele lucht. Met het geweld van duizend maal duizend cimbalen veegt de explosie alles weg en dwingt het bos tot die dodelijke buiging, en heel even ziet de rendierherder voor het eerst in weken de horizon boven een gestreept plat uitzicht, een abstract schilderij als de doeken die Mondriaan over vijf of zes jaar zal maken voordat de schilder alleen maar rood-blauw-geel ziet.
Platte bomen in alle richtingen. Een ademloze schoonheid overspoelt hem, de volledig nieuwe wereld voorspeld in het boek Openbaringen maar zonder god of engelen of lammeren, een mechanische planeet zonder machines. En meer nog dan zijn ogen beleeft zijn neus iets absurds: alle rot en biologie zijn weggebrand en het landschap ruikt zoals het nog nooit geroken heeft, geuren die hij niet kan plaatsen en waar hij geen woorden voor heeft. Geur van vers asfalt, geur van het wad bij laagtij, de absintgeur van een rij chemische toiletten, de ozongeur van een storm die op bliksemstelten naar de stad loopt, de niet te ruiken verbrand-broodgeur van Ravels Boléro…
Dit alles ervaart hij woordloos, gebrekkig en met een uitgestoken hart in de seconde voordat alle bladeren verdampen, dan zijn hele kudde, zijn ongemakkelijke schorsschoenen en het stugge rendierleer. En er is één onbreekbaar micromoment, niet te registeren met zelfs de meest gevoelige instrumenten, dat hij naakt in een lege wereld staat, alleen en als enige beschouwer, tot zijn brein in zijn schedel gepocheerd wordt en zijn vlees in geblakerde lappen van zijn botten valt en de botten in een paar miljard moleculen uiteenspatten.
Pas jaren later bereikt een groep wetenschappers en ingenieurs en landmeters het gebied. De Toengoeska-vallei is zo ver weg van de grote wegen en er woont bijna niemand, het duurde alleen al maanden voordat de gebeurtenis officieel gemeld werd. Ondertussen hadden de beschavingen van deze planeet het druk met een wereldoorlog die al tijdens het woeden van de veldslagen en de verveling de Eerste Wereldoorlog wordt genoemd, wat veel soldaten de adem en de vechtlust beneemt, Wat doet deze moddermisère ertoe als we dit over een paar jaar moeten herhalen?, en het gebied vol boomstammen, allemaal dezelfde kant op gevallen, doet meerdere expeditieleden denken aan de loopgraven. Maar de oorlog is voorbij en nu lonkt de toekomst en dus is het tijd de langste spoorlijn ter wereld uit te bouwen, zijlijnen aan te leggen want niet iedereen wil naar Vladivostok, en daarvoor reizen wetenschappers en ingenieurs en landmeters de hele unie af met papieren en sextanten, op hun kleren prijken nepgouden hamers en sikkels op de plek waar je nog het silhouet van de tweekoppige adelaar kunt zien.
Aan de rand van de rampenzone zijn de ontelbare dode bomen overwoekerd door jonggroei, maar hoe verder je over de stammen klautert hoe minder leven er is. In het hart van het gebied groeit er niks en er komen geen dieren. Kilometers en kilometers maanlandschap, de donkere bodem van de oceaan, of een zwart-witfoto door een kind bekrast met een roestige spijker. Al na twee dagen besluit de groep dat hun beleefde aanbeveling aan de Volkscommissaris voor de Spoorwegen moet zijn om de geplande route te wijzigen en deze zone te mijden. Het ruimen van dit prehistorische kerkhof zou te lang duren en te veel vergen van de dwangarbeiders die het spoorbed ook in makkelijk begaanbare gebieden al bestrooien met hun schedels.
Hoe formuleren we dat op een manier dat het niet lijkt alsof we er geen zin in hebben?
Alsof we lui zijn, bedoel je?
Ja, kameraad, we moeten niet lui lijken.
We zijn ook niet lui.
En we moeten het eigenlijk niet over de dwangarbeiders hebben. Dat zijn kapitalistische saboteurs en speculerende uitzuigers, en die mag je het helemaal niet te makkelijk maken.
Te makkelijk, Daniil Aleksejevitsj?
Ik weet het, Jevgeni Jevgenjevitsj, ik weet het, dat is nou eenmaal de taal van de pamfletten en vonnissen.
Is dat een eekhoorn?
Wat, waar?
Die vlek daar, zie je?
Nee, Dmitri Ivanovitsj, dat is een poeltje water waar de zon in weerkaatst wordt.
Ah ja, nu zie ik het.
Als we het beschrijven als een zware klus ben ik bang dat we iets averechts bereiken: dat de Volkscommissaris het zal zien als een uitdaging die we júíst moeten aanpakken.
Misschien kunnen we zeggen dat we na onderzoek van het gebied concluderen dat deze zijtak oneconomisch en niet rationeel is: er wonen niet genoeg mensen en er zijn onvoldoende natuurlijke hulpbronnen die geëxploiteerd kunnen worden ter versterking van de Partij en het Volk.
Ze willen dat hier mensen komen wonen, daarom bouwen ze die spoorlijn. Een kleine inheemse populatie is dus geen probleem.
Waarom waait het hier niet? Er staat toch niks in de weg van de luchtstromen?
Je beeldt je dingen in, kameraad, het waait welzeker. Niet hard, maar toch.
Nee, kameraad, het waait niet.
Misschien moet je naar bed, je laat het terrein te veel op je zenuwen werken. Je wordt paranoïde.
Helemaal niet, ik observeer neutraal en dialectisch en heb vastgesteld dat het hier niet waait.
De professor heeft gelijk, Dmitri Ivanovitsj. Het is hier niet vreemd, het voelt alleen maar vreemd. Als een appartement waar je uit verhuist, en het lijkt zonder meubels veel kleiner dan toen het vol stond met spullen. Maar het is nog steeds het huis dat je kende
Alsof er een bom is afgegaan, zo lijkt het hier. Geen normale bom maar een psychische bom, een onnatuurlijke bom. Testen ze experimentele wapens niet in afgelegen regio’s?
Ga slapen, Dmitri Ivanovitsj, dat is een bevel.
Flikker op, Daniil Aleksejevitsj.
Ga slapen.
De onderzoekers blijven een paar dagen en tellen in het hart van de zone geen eekhoorns, acht vogels (vooral gaaien), drie hermelijnen en een roedelloze, magere wolf die verlegen en een beetje onhandig tussen de stammen sluipt. Ze jagen hem weg met revolverschoten en steken ‘s avonds het vuur hoger op. De rook van de dode bomen voelt klam op de huid. Insecten zijn er ook, hier en daar, maar omdat er geen entomoloog is meegekomen doen ze geen nauwkeurige telling. Een van de biologen noteert dat er minder kevers, torren en vliegen zijn dan elders, en dat ze geen wormen hebben gevonden. Dmitri Ivanovitsj zoekt in plassen water naar vlooien en ander microleven maar ziet steeds alleen zijn bleke spiegelbeeld dat hem vraagt waar hij mee bezig is. Hou je bek en loop naar de maan, wil hij snauwen, maar het spiegelbeeld is hem te snel af en beveelt hém naar de maan te lopen, nog voor hij de woorden kan uitspreken. Pas als ze vertrekken en ze na een uitputtende tocht weer de eerste groene bladeren en sprieten gras zien, stopt Dmitri Ivanovitsj met zweten en begint hij grappen te maken over zijn eigen onrust, grappen die niet scherp voelen maar dof als een juten zak die verfomfaaid in de hoek van een vochtige, grijze kelder ligt.
Op de terugreis komen ze vlak buiten de enorme bomenkring een paar rendierherders tegen die beschroomd aan hun zelfgemaakte kleren plukken en met ongemakkelijk ontzag staren naar al die groenwollen lange jassen en zachtleren handschoenen en rubberen zolen en glimmende functietekens. Een van de oudere herders spreekt een beetje Russisch en heeft een vaag idee van de revolutie en van Moskou, zoals hij ook een onheldere notie had van de tsaar en van Sint-Petersburg.
Het is een ontmoeting tussen bewoners van twee verschillende planeten.
De onderzoekers kijken met locomotieven en vooruitgang, met fabrieken en commissies en een netwerk van koperen kabels dat de continenten aan elkaar knoopt en berichten over de wereld knippert. De herders kijken met het onveranderlijke gewicht van millennia dat kleiner is dan een onverwachte sneeuwstorm en kleiner is dan de geboorte van een enkel kalf, en een van de jongere mannen heeft een antiek geweer op zijn rug gebonden dat ze zelden gebruiken en dat ze niet als een magisch object beschouwen — dat zijn grootstedelijke roddels waarmee naïeve mensen hun tekort proberen te verbergen — het geweer is een middel, een gereedschap als een mes van obsidiaan of een geduldig visnet, en een stuk minder betrouwbaar.
Haperend en met veel handgebaren leggen de onderzoekers uit waar ze vandaan komen. De oude herder noemt het de Dodenvallei, en het Graf van de Toengoeska. Hij waarschuwt dat er daar niks kan leven, en als de functionarissen vertellen dat ze vogels hebben gezien en zelfs een wolf, zegt hij: Spoken, geesten. Hij denkt even na en zoekt naar een woord. Hij zegt: Herinneringen. Het landschap treurt.
De wetenschappers proberen te lachen, proberen zich twintigste-eeuws te voelen, hun schoenen spelen kringetjes in de as die uit de zone over het felgroene mos komt waaien. De herder wijst naar de rendieren die verderop staan te grazen. Zij rouwen ook, zegt hij. Weigeren daarheen te gaan. Maar soms, ‘s nachts, zien we twee, drie dieren vertrekken en bij zonsopgang terugkomen. As op hun snuit, poten. Rouwen op hun eigen manier. Begraven, bidden.
Dat breekt de ongemakkelijke hypnose en de Sovjets lachen om hun onnozelheid en de primitieve herders, lachen maar de herders lachen niet mee en het lachen verstomt. Dieren hebben geen rituelen, zegt een geoloog. De oude herder kijkt hem aan en knikt, zegt niks.
De camera trekt diagonaal omhoog en naar achteren. Twintig meter verderop drentelen een paar jonge rendieren rond hun moeders, en we horen het snuiven en het vreemde, diepe gebrom van nog veel meer dieren, het diepe gebrom dat klinkt als een reusachtige kikker die zich voordoet als een veel te actieve luisteraar die wil dat jij weet dat hij het eens is met alles wat je zegt. En als de camera nou even niet op de homo sapiens in deze scène zou focussen maar gewoon een stukje naar links zou draaien, dan zouden we een massa rendieren zien grazen, bruine hoogpotige lijven in zulke enorme aantallen dat het inderdaad een dwazentaak is om te proberen ze te herderen — je kunt ze volgen, misschien kun je ze een beetje sturen, maar zo’n massa is niet te bedwingen. En als we geduld hadden en als de camera nog veel hoger zou optrekken, dan zouden we morgenochtend kunnen zien hoe de hele kudde zich dansend of mistrollend door de vallei beweegt, zwarte streepjes niet krioelend zoals mieren, maar stromend zoals een beek of een zandloper die de diepe tijd telt en altijd doorloopt omdat hij vanboven steeds met evenveel zand gevuld wordt als er aan de onderkant uit weglekt.
Een mannetje met een pluizige witte borst en een groot gewei staat bijna helemaal stil, alleen zijn hoofd beweegt traag van links naar rechts en terug, het zoeklicht op een wachttoren. Het mannetje heeft niet gehoord van kuddes edelherten in Midden-Europa die over honderd jaar nog altijd weigeren de grenzen van het oude IJzeren Gordijn over te steken, ondanks het feit dat de elektrische hekken en het prikkeldraad al vijfentwintig jaar geleden gesloopt zijn. En omdat hij ook geen weet heeft van het feit dat edelherten gemiddeld zo’n vijftien jaar oud worden verbaast hij zich er niet over dat al die herten zelf de scherpe grens tussen kapitalisme en communisme nooit hebben meegemaakt en zich alsnog aan de angstpatronen van hun ouders houden, een kudde edelherten met een cultuurproduct dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, ook als niemand meer precies weet waarom. En dat mannetje weet ook niet dat tussen het einde van die onvermijdelijke Tweede Wereldoorlog en de bouw van de Berlijnse Muur ongeveer een zesde van alle Oost-Duitsers de ddr zal verlaten en dat die muur ongeveer achtentwintig jaar zal blijven staan en dat het vergeten van die muur langer zal duren, het is vijfendertig jaar later nog steeds gaande, nog steeds gaande…
Dieren hebben geen rituelen.
De functionarissen en de herders, elke groep vormt een slordige halve cirkel en samen vormen ze een slordige hele kring en ze bewegen niet, alsof ze ineens voelen dat ze ook hier tussen het mos en de rendieren nog altijd in het midden van de zone zijn, in de kern van de afwezigheid waar handelen en spreken een andere betekenis hebben omdat je verdwijnen niet zomaar kan pareren met extra aanwezigheid.
Het ruikt naar mensenzweet en dierenzweet en schroeiend fijnstof. Iedereen staat bleek voor zich uit te staren en in het oranjerode licht van de schemering lijken al die bleke lichamen op niets zoveel als op houten heiligen op de torenhoge brandstapels in het hart van de Beeldenstorm. ¶
Essay
Vijf foto’s
Poëzie
Holtes
Essay
Terra Nova
Poëzie
Ruimte voor binnenkomers & Voordat het iets werd
Poëzie
kleingelovig gebed voor de palmgracht
Verhaal
Een walvissenlijf op de kade van de Seine
Essay
Het meisje, het huis en de stad
Verhaal
De blocnote van Yusuf Ramazan
Essay
Een zinkende stad — water
Poëzie
Onderstroom
Verhaal
Dode armen, een situatie
Essay
Lemma’s
Beeld
Le Jardin du Luxembourg – Séeberger
Polarisatie, oorlog en samenleven
Qantar, of de binnenkant van mijn jas
Essay
Theodor Herzls theater van de werkelijkheid
Poëzie
Andere kamers
Surinaamse dagen
De bureaucratie van de fondsverstrekker
Verhaal