Ik wandelde door de stad. Jij was hier niet, maar ik zag je wel. Jouw passen zweefden boven het trottoir, een deel van jou was lichter dan lucht, maar niet té licht, anders zou je wegvliegen. Ik vroeg je naar me te kijken. Je keek meermaals om terwijl je haast maakte, je raakte steeds meer geïrriteerd. Je wilde niet de hele tijd omkijken, je moest namelijk zelf opletten waar je ging.

Je oren flapperden zodat je sneller over het voetpad vloog.

‘Papa!’

Je hoofd zwol op en je voeten krompen. Je veranderde in een ballon,een heel grote ballon in de vorm van een olifant. Ik reikte naar het touwtje zodat je niet van me wegzweefde. Even hield ik je vast, toen ontglipte je me.

Vaak als ik jouw gezicht voor me zag, dan zag ik een gulle, halve grijns. Zoals wanneer je vroeger vertelde over je moeder die op vijfentachtig­jarige leeftijd voorover uit de rolstoel kukelde terwijl ze op een drafje werd rondgereden, en toen gewoon een soepele koprol maakte. Zonder dat ze iets gebroken of gekneusd had zat ze daar rechtop op de stoep, ze bulderde van het lachen. Of wanneer je in een café of winkel een onnozel praatje hield met de mensen die je hielpen, hun dingen vroeg die er niet toe deden. Waarop de mensen vriendelijk probeerden te reageren want ze dachten dat je oud en seniel was – en jij je daarna tot mij richtte en me speels een knipoog gaf.

Ik stond voor café Les Deux Magots. Een beetje verloren liep ik verder, op weg naar Café de Flore. Plekken die jij in je verhalen vaak noemde. Ik liep langs een kiosk die zijn tijdschriften had uitgestald. Lang keek ik naar een portret van een persoon wiens gezicht blauw kleurde, om diens hoofd en nek was een stof met blauwe pailletten gewikkeld en diens schouders werden bedekt met latexhandschoenen.

Centraal aan de lange zijde van onze woonkamer hing vroeger een enorm schilderij. Het was een portret van jou. Je gezicht was opgebouwd uit zwierende lijnen van geel, rood en groen. De kleur van je gezicht was blauw.

Vroeger stond je vaak voor het portret. Je handen hingen dan rustig in elkaar gevouwen voor je lichaam, je hield je kin omhoog. Soms viel het zonlicht in strepen op de donkere woonkamervloer en kuste je voeten.

Na lang gekeken te hebben deed je een grote stap naar voren. Daarna hief je je rechtervoet tot op de onderkant van de lijst, pakte vlug de lijn van je neus vast en trok jezelf omhoog. Je liet je vervolgens in het schilderij vallen.

Je verdween in het portret, niemand kon je daar zien. Soms zat je er een paar uur, soms hele dagen. Vroeger ging ik weleens voor het schilderij zitten en zwaaide naar je, ik denk niet dat je het zag. Ergens vond ik het wel gek, maar niemand deed er raar over: je was er, maar je was er niet.

Je had de lucht uit je olifantenballon laten lopen en was ergens op een trottoir in Saint-Germain-des-Prés terechtgekomen. Een kindje had je opgeraapt, waarna de ouder het kind streng had toegesproken dat het geen vieze dingen van de straat mocht rapen (waarop het kind streng had teruggesproken: ‘Niets en niemand is vies, en iedereen en alles is het waard om vastgehouden te worden, dus laat me dat niet meer horen’). Zodoende warmde je op in een vettig knuistje en werd je even later op een stoel van Café de Flore achtergelaten. Toen niemand keek blies je jezelf weer op. Daar was je, plots levendig en opgewekt, en bestelde een sterke espresso met een wolkje melk. Je vroeg de ober: ‘Hoe heet zoiets ook alweer?’

‘Macchiato, meneer.’

‘Ja, dat klinkt goed, doe mij dat maar.’ Je hield de ober tegen na het opnemen van de bestelling. ‘Café de Flore, hier heb ik Sartre met Simone de Beauvoir aan het tafeltje links als je binnenkomt zien zitten, en als ik nu nog wat dieper in mijn geheugen graaf…’

‘Doe dat maar niet meneer,’ zei de ober snel, ‘sinds het overlijden van Nathalie Sarraute in 1999, auteur van het boek Enfance, is het verboden om in dit café diep in het geheugen te duiken.’

Je knikte, slikte. De ober zei dat het voor niemand goed is om in zijn eigen verleden te graven en dat als je die behoefte toch voelde je beter een glas wijn achterover kon slaan. Je knikte weer, daar was je het wel mee eens.

Ik kwam aan bij Café de Flore, we gingen samen koffiedrinken. Zonlicht viel door de bomen als schaduwen op het tafeltje

‘Wat wil je nog zien?’ vroeg ik.

Het bleef lang stil.

‘Het lukt me niet Parijs uit het verleden op te halen,’ zei je.

‘Wat bedoel je?’

‘Mijn herinneringen zijn kwijt.’

Ik gooide mijn koffiekopje stuk op het trottoir. Terwijl ik boos wegliep dacht ik aan de vreugde bij de gesprekken die we vroeger voerden, samen in de keuken. Toen ik vijftien, zestien was en we niet konden ophouden met praten, bier en wijn dronken en almaar sigaretten rookten. Tegelijkertijd bedekten we de stilte achter de woorden met onze razendsnelle gesprekken, die vloeiden langs politiek, maatschappij en actualiteiten, maar die nooit leidden tot woorden die mij, of jou, zouden kunnen doorklieven.

Ik kwam aan in Montmartre, het was precies zoals op de afbeeldingen van Google. Mijn voeten waren moe. Ik ging in de schaduw op een bankje zitten. Voor mijn ogen zag ik as meegevoerd worden door de wind.

Ik zag je aan de overkant van het plein naar me zwaaien. Je was duimgroot en de contouren van je lichaam leken vervaagd, je was niet meer strak omlijnd. Er liepen tranen over mijn wangen. Ik riep naar je of je in mijn tas wilde, dan hoefde je niet het hele eind terug te lopen.

Een verstikkend gevoel overweldigde me. Ik besloot naar het Centre Pompidou te gaan, omdat jij altijd zo lovend over dit museum sprak. De benauwde metro die ik ernaartoe nam filmde ik, de illegaal gespoten letters erop ook. In het museum nam ik de vijftal roltappen tot bovenaan.

Alle zalen ging ik af, maar nergens een spoor van jou. Ik filmde de roltrap elke keer als ik een etage naar beneden ging. Je kon niet ineens weg zijn. Ik bedacht dat als ik alle beelden die ik had gefilmd aan elkaar zou plakken, dat ik jou uiteindelijk toch vinden zou.

‘U vergist u, deze meneer is vandaag niet binnen geweest,’ zei de vrouw bij de infobalie die het voor me nakeek.

Ik wilde het Centre Pompidou uit, weg hier, maar mijn aandacht werd getrokken door een knipperend licht. Achter in de enorme hal zag ik een deur op een kier staan.

Eenmaal ernaartoe gelopen, wurmde ik me door de spleet. Er tekende zich een silhouet van een mens af, die voor een rechthoek stond. Ik dacht aan het stil hangende gordijn in mijn hotelkamer, ergens was ik bang dat ik mezelf daar zou vergeten, of jou. De tl-buizen aan het plafond schoten aan.

Daar stond mijn vader in zijn zwarte spijkerbroek en zijn zwarte, gebreide shirt. Achter hem zag ik een schilderij, het was een maanlandschap van as. Ik keek naar de lijnen in zijn gezicht. Ze lagen stil.

‘Beweeg,’ zei ik.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren (www.deburen.eu) in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

Emma Zuiderveen (1992) is chemicus, dichter en schrijver. Ze werkt momenteel aan haar proefschrift binnen milieuwetenschappen. Haar gedichten stonden in verschillende literaire tijdschriften en werden opgenomen in de dichtbundel Rondom Sonja Prins. Haar debuutroman De rest is naakt verschijnt aankomende winter.

Meer van deze auteur