Bij de daling gaan de bergen snel over in laagland, het Noord-Italiaanse stadje Triëst ligt dicht tegen de uitlopers van de Alpen aan. Het treinspoor volgt een groene kustlijn. Om me heen een lastig te definiëren taal, een mengelmoes van Slavisch, Italiaans en Duits. In dit grensgebied wordt al sinds de jaren zeventig gewerkt aan een van de meest effectieve modellen voor psychiatrie volgens de World Health Organization. In Triëst zijn gesloten psychiatrische instellingen vervangen door lokale centra met een ‘open-deurprincipe’. In dit stadje geen beperkingen en geen gedwongen opnames. Terwijl ik in een hypermoderne groene slang met airco en glimmend blauwe stoelen door het landschap flits, langs de rand van het karstgesteente, en de stad langzaam verschijnt, lees ik over de beweging die psychiater Franco Basaglia er in de jaren zeventig startte. De fenomenologie was zijn inspiratiebron. Basaglia vond dat mensen niet in relatie tot hun brein onderzocht moesten worden, maar in relatie tot hun hele bestaan. Sociale labels en diagnoses werden door hem tussen haakjes geplaatst. Mentale ziektes zag hij als een verloren gaan van individualiteit, door gedwongen opname in een gesloten instituut zou die persoon zichzelf voorgoed kwijtraken. Vrijheid is therapeutisch, was zijn motto. Dit motto vertaalt zich hier al meer dan vijftig jaar in dalende suïcideaantallen en steeds minder bezette bedden in de lokale centra. Volgens onderzoekers is de stad veilig, niet ondanks maar dankzij de open deuren. De vrijheid leidt tot minder angst, minder agressie en daardoor tot minder incidenten in de stad.
Naast een onderzoek naar een psychiatrisch model waar ik de afgelopen jaren naar had verlangd zonder te weten dat het ergens bestond, is deze reis ook een poging om de donkerte die mijn gedachten een tijdlang heeft overheerst, definitief te verdrijven. Twee jaar geleden belandde ik in een schemergebied vol angsten waarvan ik altijd had geweten dat ze er waren, maar voor het eerst werden ze concreet. Een schokkend lichaam, nachten waarin oude demonen me bezochten, sferische herinneringen zonder verhaal. De taal liet me in de steek. Iedere poging tot diagnose — alleen al het woord ‘stoornis’—en iedere verwijzing naar een vader of een oma die een genetische verklaring zou bieden, duwde me dieper de duisternis in. En net toen ik vorig jaar aan het opkrabbelen was, vond ik mijn jongere zus in hetzelfde landschap. Samen dwaalden we er rond, sleepten we elkaar voort, af en toe trokken we elkaar mee een afgrond in.
Aankomen in een stad die bezwijkt onder de hitte. Overal zijn de luiken dicht, er waait rommel door de straten. Bij het water een standbeeld van James Joyce, hij staart naar de zee. De Ierse schrijver leefde hier zestien jaar, My soul is in Trieste, en de toeristenindustrie vaart nog steeds wel bij zijn nalatenschap: er is een café, een hotel, een museum, zijn hoofd duikt op vele plekken op. Hier begon hij aan zijn meesterwerk Ulysses en hier werd zijn dochter geboren: Lucia, brenger van licht, die in haar volwassen leven lange tijd in psychiatrische instellingen verbleef, ver voordat het open-deurprincipe was uitgevonden. Een van de eigenschappen van haar psychoses was dat ze sprak in woordspelingen en neologismen, stijlfiguren die van haar vader een literair genie hadden gemaakt. ‘Whatever spark of gift I possess has been transmitted to Lucia, and it has kindled a fire in her brain’, zei Joyce. Hij bleef de diagnose van schizofrenie die Lucia toebedeeld kreeg verwerpen, verzette zich tegen haar opnames, bleef geloven dat ze dezelfde taal sprak als hij. Als hij het vuur dat in haar brein woekerde kon begrijpen, hoe kon het dan waanzin zijn?
Op een plein duwt een dame met knaloranje haar en een blauw brilmontuur een rolstoel met haar vader voort. Ze gaan aan de tafel naast me zitten en bestellen biertjes en brood. Zij voert hem, hij staart voor zich uit. Ze hebben weinig contact, maar de poging ertoe ontroert me. Ik ben hier voor het eerst in mijn leven een week alleen. De dagen die ik hier nog te gaan heb strekken zich ver voor me uit, het lijkt een onmogelijkheid, en dan durf ik aan de nachten nog niet te denken. Het is alsof ik zonder anderen, zonder ijkpunten in een vreemde stad, mijn samenhang kwijt ben.
Zo meteen zullen de straten donkerder worden, dan ook de lucht, de nacht zal invallen, om de eenzamen nog eenzamer, de zieken nog zieker te maken, schrijft de Turkse schrijver Tezer Özlü vanuit haar hotel op Piazza Unità. Özlü bezoekt Triëst in 1984, ze weet niet dat deze stad dan al wordt gezien als de beste plek om ziek te worden. Als je hier ziek of eenzaam bent, is er aan de andere kant van een telefoonlijn altijd een stem bereikbaar, ook in de donkerste uren van de nacht. Een stem die je door het duister heen trekt.
Mistige ochtend aan zee. Ik neem de bus naar Parco di San Giovanni, het terrein waar Basaglia in de jaren zeventig zijn visie liet uitrollen richting het stadje aan de voet van de heuvel. Al vroeg een zware hitte. Over schaduwpaadjes loop ik over het terrein, door een rozentuin waar inheemse rozen al vanaf de jaren zeventig groeien. De bloeiende knoppen lijken het bewijs dat de aandacht voor Basaglia’s benadering in al die jaren nooit is verslapt. In de loofbomen tjirpen cicaden. Ik ontmoet Elena in een van de gebouwen op het terrein. Ze draagt een wit shirt met hello sunshine en een ketting met grote parels. We spreken elkaar via een tolk. Ze schreef het boek Sono schizofrenica e amo la mia follia. Zoals een acteur soms zijn tekst kwijtraakt, kan iemand in een vlaag van waanzin zijn context kwijtraken, zegt filosoof Berry Vorstenbosch in zijn boek De overtocht, en dat is wat Elena gebeurde op haar negentiende, tijdens een studiejaar in München. Ze vergat van het ene op het andere moment wie ze was. Na haar diagnose verliet Elena twintig jaar lang nauwelijks haar huis, ze lag op de bank in de woonkamer en keek naar de ruggen van haar boeken. Ze was niet alleen haar context kwijt, maar ook de woorden waarmee ze haar wereld weer kon opbouwen. Als ik vraag of de literatuur troost bood in een tijd waarin woorden van anderen haar nauwelijks direct bereikten, wrijft ze in haar ogen en legt haar bril neer. ‘De stoornis had me mijn taal ontnomen, als draad door mijn lippen. Ik belandde in een leemte zonder woorden. Mijn oude “ik” was ontploft, er waren alleen brokstukken van over. Er moest een nieuwe mens opstaan onder dat puin.’ Die nieuwe mens kreeg vorm door een behandeling waarin expressie centraal stond. Tijdens een cursus filosofie in een van de lokale centra in Triëst leerde ze een nieuwe relatie op te bouwen met taal en ook met anderen. Ze bespraken: wat is vrijheid, jaloezie, blijdschap? Het was alsof er een knopje werd ingedrukt, ineens werd het licht. Het model in Triëst biedt wat een familie biedt, ook als die er niet voor je kan zijn, waardoor Elena langzaam kon herstellen. Dan is het mijn beurt om in mijn ogen te wrijven vanwege een opdringerige herinnering.
Begin van dit jaar — ik was op reis — besloot mijn zusje: het kan zo niet verder. Ze belde de dokter en kreeg een antidepressivum voorgeschreven. Door de bijwerkingen zou ze negen dagen achter elkaar niet slapen en zouden haar benen onbedaarlijk blijven trillen. Ik had haar in haar slapeloze periode proberen bij te staan, haar nachten met mijn ochtenden willen verlichten vanaf een drijvend dorp in een Aziatisch natuurgebied. Een stem aan de andere kant van de wereld. Wij zijn niet ziek of gek, we zijn alleen veel te bang om dat wel te zijn. Bij thuiskomst had ik haar aangetroffen in een geblindeerde kamer, in het bedje van haar dochter, maar wat als je niet meer verder kán? Op haar aandringen belde ik de weekenddienst van een psychiatrische afdeling, onze allergrootste angst voor een opname leek ineens een geruststelling. Tussen de uithalen door vertelde mijn zusje waar ze doorheen ging. Het ging niet meer. Mag ik je even onderbreken, sprak de monotone vrouwenstem: ik kan je niet helpen, bel maar met de huisartsenpost. Misschien heeft de vrouw haar zonder dat te bedoelen gered van een opname waar geen einde aan zou komen, had het systeem haar opgeslokt en haar individualiteit afgenomen, misschien was ze voorgoed verloren geweest, er stond alleen niets menselijks tegenover.
Elena had het geluk dat ze in het Triëst-systeem terechtkwam en geholpen kon worden zonder opnames, in een sociale omgeving waar naar haar geluisterd werd, al duurde het bij haar ook jaren voordat ze haar persoonlijkheid terugvond. Onlangs moesten de diensten van een van de 24-uursvoorzieningen in de stad worden gereduceerd tot twaalf uur vanwege personeelstekort. Mensen kunnen bij een nachtelijke crisis niet meer terecht in hun eigen wijk, families kunnen minder gemakkelijk langskomen, iedereen krijgt te maken met nieuwe gezichten terwijl juist vertrouwdheid nodig is. Minieme veranderingen voor een buitenwereld, enorme gevolgen voor een binnenwereld waar alles aan het schuiven is en bekende stemmen essentieel zijn.
Zwetend sta ik weer op het terrein. Bij Il Posto Delle Fragole, waar mensen met mentale uitdagingen werken, komt net een schoolklas waterijsjes halen. Werkmannen zitten er een groot bord met pasta te eten, groepjes studenten praten onder de parasol. Tussen het gekletter van vorken klinkt het zangerige ritme van de Italiaanse taal. Op het terrein staat inmiddels een universiteit, de stad is de heuvel op gekropen. In de jaren zeventig was er een harde scheiding tussen het begrensde park en de binnenstad. Basaglia zei: Breng de gek terug in het straatbeeld, want dat creëert spanning in een stad en dat opent een discussie in de gemeenschap over angsten en risico’s die inwoners ervaren. Spanning zag hij niet als iets wat onmiddellijk weggenomen moet worden, maar als iets wat we een tijdje moeten leren verdragen. Het creëert breuklijnen waardoor verandering mogelijk is.
Aan mijn houten tafel in de hotelkamer kijk ik uit op de straat met zijn gele muren en schilferende luiken. Kanten gordijnen wiegen licht in de wind. Stemmen op weg naar de vele trattoria, pleinen, cafés. Ik verlang naar thuis.
Schrijven als antidotum tegen de ontheemding. Ik stop mijn laptop in mijn tas en loop naar een wijnbar met hoge tafels in een steegje. Voordat ik een woord op papier heb komt er een Italiaanse vrouw in een lange polkadotjurk op me af — of ik een sigaret heb. Wat doe ik hier? Basaglia! roept ze, en dan: Kom mee, naar mijn tafel, naar mijn vrienden. The crazy people of Trieste, stellen ze zichzelf voor. Iedereen in deze stad is gek, zegt Giulia terwijl ze me bloedserieus aankijkt. Oorzaak: Basaglia. When Basaglia opened the doors of the institutions, Trieste locked its doors. Hier is hij de brenger van gekte, niet de oplossing ervoor. En de wind, de Bora, een droge wind, die sporen achterlaat in gezichten en handen en hier bijna dagelijks waait. Die maakt mensen waanzinnig, zegt ze stellig terwijl ze haar handen om haar hoofd laat draaien. Ze halen Spritz Bianco, witte wijn met soda, ijs en veel citroen, broodjes met vleeswaren, bieden mij ook van alles aan. Ze kennen nog wel iemand die ik kan interviewen, ooit een vriend, inmiddels zwerft hij op straat rond, niemand heeft nog contact met hem, als ze hem tegenkomen herkent hij ze niet. I’m done with Trieste, zegt Giulia dramatisch, this grey city, where people get depressed. People are always negative. They drink too much. They want to forget this city. We lachen en proberen elkaar zo goed mogelijk te verstaan in een gebrekkige taal waarin van alles verloren gaat, maar plotseling is mijn heimwee verdwenen. Ik ben verwelkomd door de crazy people of Trieste.
Vannacht heb ik heerlijk geslapen, een paar keer werd ik wakker om meteen weer in te slapen onder de koele föhn — de Bora, die begon te waaien en mijn raam liet klapperen. Hier heb ik mijn winden teruggevonden, schrijft Özlü. Een gevoel van vrijheid als ik op mijn gemak een douche neem. Na mijn ontbijt begeef ik me naar café San Marco. Ik bestel een Capo in B. Op het terras heeft de welgestelde vrouwelijke klasse van Triëst zich verzameld, keurig gekapt, in fleurige jurken en met subtiele lippenstift. Ze drinken koffie in een cocktailglas, misschien zit er sterkedrank doorheen, het is nog geen middaguur. Traag loop ik de stad weer in.
Via Mazzini, de straat waar Joyce’ dochter werd geboren. Ze kwam ter wereld in een pauperhuis, maar dit was haar eerste thuis. Een lichtblauw pand op de hoek van een straat, hoe hoger je blik dwaalt hoe krapper de ramen, een van de smalste luiken was van hen, op een bovenverdieping. Onder het appartement zit nu kinderkledingwinkel Dolce Vita, kleinemeisjesjurkjes voor feestelijke gelegenheden in de etalage.
Een filmbeeld dat ik het afgelopen jaar vaak heb opgeroepen: een blond meisje in een rode jurk met een roze haarband in haar vlasblonde haar. Het is mijn zusje of ik ben het zelf, als een en dezelfde persoon lijken we soms in elkaars herinneringen te bestaan. Ze danst uitzinnig voor het oog van de camera, onze vader registreert, maar het is niet genoeg, ze wordt steeds baldadiger, haar haarband zakt scheef en ze komt af en toe dichtbij om in de lens te kijken — ziet hij haar wel? Ze danst zoals een kind danst, zich nog niet helemaal bewust van haar bewegingen. Toch dringt langzaam de buitenwereld door. Ze begint al te begrijpen dat het belangrijk is dat je wordt opgemerkt, dat je bestaat in het oog van een ander. Die ander zou niet lang erna gedwongen worden opgenomen in een psychiatrische instelling en lange tijd alleen nog oog voor zichzelf hebben. Als ik een laatste blik werp op het luik waarachter Lucia’s leven begon, denk ik ook aan de oudere versie van Lucia, de danseres, wispelturig en onaangepast. Een foto van haar in een jurk, haar blik naar binnen gericht, zij danst alleen nog voor zichzelf.
Bij een vislokaal bestel ik zeebaars met koolsla in azijn, een lokale specialiteit. A symphony of smells fuses the mass of huddled human forms: sour reek of armpits, nozzled oranges, melting breast ointments, mastick water, the breath of suppers of sulphurous garlic, foul phosphorescent farts, opoponax, the frank sweat of marriageable and married womankind, the soapy stink of men… Het ritme van Giacomo Joyce, het postuum verschenen boek dat Joyce in Triëst schreef, wordt onderbroken door het geluid van mijn telefoon. Bonkend hart: hoe snel ben ik in het geval van een crisis weer thuis? Mijn zusje lacht en toont op FaceTime haar zoontje van anderhalf, die een fluit in zijn handen heeft en er vals op blaast. Voordat ik afreken houdt de ober me tegen. Kan ik hem één Nederlandse uitdrukking leren. Fijne avond, bijvoorbeeld. Fine afonde, schrijft hij joyceaans mee op een papiertje, hij knikt dankbaar als hij me met de pasgeleerde zin uitzwaait.
Langs de zee loop ik terug, de zon is al onder, het licht hangt nog tussen de wolken. De lampjes in de bootmasten flikkeren over het water en er klinken geruststellende geluiden van water dat tegen boten aan slaat. De verkleuringen zijn spectaculair, het blauw zakt langzaam over het geel en roze heen en slokt dan het laatste kleurverschil op zodat er alleen nog blauw over is, het blauw van de nacht. De kleur die voor James Joyce beschermende krachten had. Voor iemand die religie definitief had afgezworen, had hij behoorlijk veel geloof in magische krachten. Zo zou blauw hem beschermen maar dacht hij ook dat het vervolmaken van Finnegans Wake zijn dochter zou redden van de waanzin. When I leave this dark night she will be cured. Met ‘the dark night’ bedoelde hij zijn laatste grote werk. Een talisman. Zodra zijn taalexperiment was afgerond zou ook de woordenbrij in Lucia’s hoofd kunnen rusten. Het tegenovergestelde was vast even waar: pas wanneer zijde donkere nacht verlaten, zullen wijeindelijk weer heel zijn.
Veel te vroeg word ik door het licht gewekt, ik sluit de luiken om het donker nog even bij me te houden. Om tien uur heb ik het laatste plekje bij het ontbijt, earlgreythee met acaciahoning, geroosterde boterhammen met zelfgemaakte abrikozenjam, yoghurt met de sappigste perzik die ik in tijden at, aan een grote tafel waar ik mijn boek ostentatief neerleg om de stilte niet te hoeven delen. In de stad zindert het inmiddels van de hitte. Mensen verplaatsen zich alsof ze een compulsief spel doen met de schaduwvlakken en alles verkeerd zal aflopen als ze het licht raken. Er kwam geen einde aan de donkere nacht van Joyce, denk ik terwijl ik langs een lichtkunstwerk loop, waar Joyce’ naam oplicht op een gevel en dan weer dooft. Lucia bleef levenslang in de instelling. Haar vader, die ooit zei: I can do anything I like with words, moest accepteren dat wat hij met taal kon háár realiteit niet zou veranderen.
Vrouwenorganisatie Luna et l’Altrazit midden in de stad. Dit is een plek waar vrouwen in psychische crisis en ook erna welkom zijn, een plek die ook voor Elena veel betekend heeft. Naast de deurbel staat: una casa tutta per noi. De tolk en ik mogen wachten in de kamer met de vrouwen, we mogen ze absoluut niets vragen. Ik kijk de kamer rond, een groep van ongeveer vijftien vrouwen tussen de veertig en de zestig, ze kijken lichtelijk op hun hoede mijn kant op. De ramen staan open, erboven hangen vrolijke blauwe Marimekko-gordijnen, in het midden van de ruimte staat een poef waar alle handtassen van de dames staan als op een soort altaar waar ze hun persoonlijke spullen hebben geofferd. De meeste dames kijken niet terug. Een vrouw heeft kastanjerood haar dat ze omhoogtrekt alsof ze zich dringend iets afvraagt. Ze maakt een wegwerpgebaar met haar hand waaruit ik opmaak dat ze niet op mijn komst zit te wachten. Dan mag ik toch een vraag stellen. Wat heeft deze organisatie voor jullie betekend? vraag ik. De dame die net nog sceptisch keek, begint met enige tegenzin, maar die maakt snel plaats voor enthousiasme: heel, heel veel. Ze moet er niet aan denken dat deze plek niet had bestaan. Ik ben blij dat ik ziek ben geworden in Triëst, zegt ze dan, iedereen hier is lief en aardig en heeft een groot menselijk hart.
Vrouwen lopen in en uit, iedereen wordt verwelkomd met een gezamenlijk ‘ciao’, een omhelzing hier en daar. Die vrouw in de hoek doet dingen met literatuur, wijzen ze, l’intellettuale: een vrouw met wit kort haar in een grote roze stoel bij het raam wuift zichzelf koelte toe. Ze knikt en vertelt dan dat ze teksten schrijft met vrouwen, persoonlijke stukken. Ze bestuderen mythen en vergelijken zichzelf met Griekse godinnen, een vorm van zelfreflectie. In welke godin hadden de vrouwen zichzelf herkend, vraag ik, ze kijken elkaar een beetje bevreemd aan, niemand geeft antwoord, behalve l’intellettuale. Zij herkent zichzelf in geen enkele godin. Ze blijft liever met beide benen op de grond.
Langs de zee trek ik mijn koffer mee naar het station, de zon brandt, maar de Bora is weer gaan waaien. Onderweg luister ik naar de podcast Taal grijpt altijd in: over de sturende werking van woorden in de psychiatrie. Hoe weet je of iemand beter is? wordt er gevraagd aan een psychiater. De context verandert, zegt hij, de buitenwereld dringt weer door in iemands taal. Zes dagen geleden kwam ik hier aan, dezelfde straten, in mijn hoofd zijn ze van gedaante veranderd. Die eerste indruk: lege stoepen, luifels naar beneden, grauwe muren. Nu zie ik een stad die me hartelijk heeft verwelkomd. Ik voel er niets voor om een deel van mijn leven achter te laten in Triëst, schrijft Özlü. In Triëst heb ik het alleen-zijn ontdekt, mijn eenzaamheid laat ik hier achter. De buschauffeur scheurt door de buitenwijken van de stad, langs het kasteel dat ik in de verte had zien liggen bij mijn avondwandelingen aan zee, langs Duino, waar Rilke over schreef. Langs de kust zitten mensen op rotsblokken met hun handdoek. Italiaanse zomer in volle glorie. Dan komt er vanuit de zee een gitzwarte wolk als een muur opzetten, klaar om over de strandgangers heen te rollen. Ik strek mijn benen onder de stoel uit, mij zal de donkerte niet meer raken, ik ben al onderweg. ¶

Robin van den Maagdenberg (1988) is schrijfster en journaliste. Ze schreef twee boeken, Thuis is waar we beginnen en Niemand wilde hier zijn. Hierin onderzoekt ze haar familiegeschiedenis, waar de psychiatrie als een rode draad doorheen loopt. Daarnaast publiceerde ze essays in onder meer NRC en Vrij Nederland. En ze is medeoprichter van ADAMAS, voor jongeren met een forensische achtergrond die elders niet of nauwelijks gehoord worden.

Meer van deze auteur