Het water sleept terug de zee in, laat een blinkend stuk strand achter. Er is geen mens te bekennen. Geen achtergelaten voetstappen, geen wielsporen in het zand. Het getij is even regelmatig als onverbiddelijk, wist uit wat geweest is.

Ik zit op een duin. Overzie het doodstille landschap. De wind is gaan liggen, maar de storm in mijn hoofd raast door. Naast me ligt Zoë, mijn hond. Tong uit haar bek. De tocht van de Balg tot aan het Westerstrand heeft vier uur geduurd. Ik haal de Dopper uit mijn rugzak, vul het bekertje en laat Zoë drinken. Eergisteren ben ik aangekomen. Vandaag overweeg ik alweer om de boot terug te pakken. Misschien was het geen goed idee om het eiland te bezoeken.

Zoë duwt haar neus tegen m’n arm. Ze wil aangehaald worden of naar huis. Eten, misschien. Ik kriebel haar nek. Haar linkeroor steekt de lucht in, het rechter ligt plat op haar kop.

We lopen het laatste stuk richting de strandopgang. Zoë is onrustig, sprint vijftig meter voor me uit, drentelt in de verte. Ze steekt haar snuit omhoog, valt bijna weg tegen de grijze lucht. Aarzelt even. Dan zet ze het op een rennen. Ik probeer me niet ongerust te maken. Fluit op mijn vingers. Zet de pas erin. Op de top van de volgende duin zoek ik naar haar zwart-witte vacht. Niets.

Pas verderop zie ik haar weer. Op het fietspad hurkt een oude vrouw met Zoë naast zich. Haar hand omklemt de halsband stevig. Ik maak de riem vast. De vrouw vertelt dat ze ook honden heeft gehad. Ze staat op, glimlacht. Ze draagt een broekpak en bergschoenen. Haar haar, gebonden in een vlecht, valt over haar schouder.

Ik probeer afscheid te nemen, mijn weg te vervolgen. Maak mezelf wijs dat ik haast heb. De vrouw merkt het niet of doet alsof. Ze loopt een stuk met me op richting het dorp. Ik begin te praten. Het ongemak verdrijvend, misschien zomaar. Ik vertel waarom ik hier ben, op dit eiland. Dat we het huisje aan de Middenstreek het jaar daarvoor samen geboekt hadden. Hoe ik de plekken af ben gegaan waar we samen kwamen. De Marlijn, om tonijn uit blik met aioli en brood te eten. Een burger bij Wad Anderz in de jachthaven. Hoe ik de wandeling heb gemaakt vanaf de Balg. Naar de Sayaguesa-runderen (een benaming waar we om hebben gelachen toen zij een Spaanse tongval nabootste) ben geweest met de bakfiets en hoe Zoë niet stil kon zitten.

Het is vast gek voor haar, zegt de vrouw terwijl ze Zoë over haar kop strijkt. Honden voelen het gemis. Ik knik, niet wetend of het waar is wat de vrouw zegt. Ik beeld me graag in dat Zoë niets doorheeft.

We naderen de eerste huizen van het dorp. Ik maak me gereed voor een afscheid, mijn woorden wegend. Maar de vrouw is mij voor. Ze vraagt of ik een kop thee wil.

Ze woont in een van de witte huisjes. Tegen de gevel klimmen ruitvormige rekken waartegen rozenstruiken groeien. Ik trek mijn gympen uit, loop op mijn sokken over de warme, rode tegels. Een houten tafel, een luie stoel met een schapenvacht en een dressoir vullen de knusse ruimte. Ik ga zitten. Hoor de kachel tikken.

De vrouw loopt een paar keer heen en weer. Verschijnt met een theepot, verstopt onder een geruite muts, kopjes op schoteltjes en een schaal speculaasjes. Zonder te vragen voert ze er eentje aan Zoë. Ze vertelt dat ze op het eiland is beland vanwege haar man, die onderzoek deed naar een vogel waarvan ik de naam niet heb verstaan. Nieuwe woorden beklijven lastig, net zoals het lastig is woorden te vinden voor nieuwe gevoelens.

Ze zegt dat het minder wordt, maar nooit went. Ik zoek naar emotie in haar blik, maar die houdt ze verborgen. Misschien zoek ik wel naar iets wat er niet is. Verdriet is veranderlijk. Komt in verschillende gedaantes. Pijn. Woede. Onbegrip. Maar ook leegte.

Zoë bedelt, legt haar kop op de schoot van de vrouw. Een volgend speculaasje verdwijnt in haar gulzige bek. Vind je niet erg toch? Ik glimlach, zeg dat het oké is. Ons theedrinken vult de ruimte, de klinkende kopjes op de schoteltjes, de afbrekende koekjes. Op de achtergrond wordt de wind opgevangen door de ruiten.

Hij schreef graag, zegt de vrouw alsof het zomaar in haar opkomt. Ze loopt naar de andere kant van de kamer. Uit de lade van een donker dressoir diept ze een notitieboekje op. Met haar vinger strijkt ze over de versleten lederen kaft. Een verkleurd lint, ooit rood, steekt zijn gerafelde kop tussen de bladzijden door. Het zijn gedichten, zegt ze, en wat losse gedachten, observaties. Ze schuift het schrift naar me toe. Ik sla het open, blader wat.

Een vogelende dichter of een dichtende vogelaar. Ze gniffelt, zegt dat het voor mij is. Ik stribbel tegen. Zoiets geef je niet weg.

Ik ken het uit mijn hoofd, zegt ze. Woord voor woord.

Het vet van haar huid is in de kaft gesleten, laat glanzende plekken achter. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Mijn borst voelt gezwollen, vol van een vreemde druk, alsof ik op het strand lag, het vloed werd en onder een zware zee terecht ben gekomen.

Nou, zegt ze, tijd om eten te koken. Het was me een genoegen. Nog een laatste speculaasje voor jou? Ze stapelt er twee op elkaar. Zoë kruimelt op de tegels, likt ze schoon. Ik bedank haar. Voor alles. Maar krijg geen contact. Ze knikt vluchtig, opent de deur al voor me. De wind rukt. De kou snijdt.

De volgende dagen verstrijken willoos, als een versneld afgespeelde film van een wolkenhemel. Mijn hoofd is leeg, tot ik op vrijdag mijn spullen pak. Pas dan denk ik even aan haar. Niet aan de oude vrouw. Niet aan Zoë. Aan haar. Meer dan een vluchtig beeld is het niet. Ze kijkt even op van een boek, een boek over tuinen, bijzondere tuinen van over de hele wereld. Ik probeer niet verdrietig te worden. Daar hield ze niet van.

Ik fiets naar de haven, waar ik de bakfiets terugbreng en op de trappen van het havenhuisje ga zitten. Zoë naast me. Braaf, kalm. Uitgerust na de uitputting van het zand, de wind, de zee. De uitputting van Het Eiland, met zijn strand, dat alsmaar breder wordt en dan plots weer krimpt, net als de herinneringen, die soms zo eindeloos wijd zijn, beangstigend wijd, en soms behapbaar, slechts een paar stappen weg van de realiteit. Tastbaar, bijna. Ik haal het notitieboekje uit mijn jaszak. Blader weer wat. Lees over vogels, over de vrouw, over het witte huis met de opklimmende rozen. Achterin vind ik een paar lege bladzijden. Blanco papier, wachtend om gevuld te worden.

Als ik opkijk, doemt in de verte de voorsteven van de veerboot op.

Levi Jacobs (1992) is schrijver en redacteur van Liter. Hij publiceerde o.a. in Tirade en De Revisor. In 2023 ontving hij de Hollands Maandblad Schrijversbeurs in de categorie proza. Zijn debuutroman verschijnt in februari 2025.

Meer van deze auteur