Redactioneel
1.
Toen ik dertien was, midden jaren negentig, sprak mijn grootmoeder zich uit over mijn toekomst. ‘Christophe,’ zei ze, ‘die zal boeken schrijven, zoals Aster Berkhof en Hugo Claus.’ Die laatste naam klonk als Kloos — de tweeklank viel ongemakkelijk in haar dialect. We zaten in de keuken, die ook de eetkamer was, in een smal rijhuis. Licht viel naar binnen door een plexiglas koepel, bedekt met een wit laken, tegen te hevige zon. Op de tafel: een kleed van gebloemd, rubberig toile cirée. Op het gasvuur: bloemkool in kokend water, maar ook worst, in dezelfde ketel: mijn grootvader volgde een streng maar vergeefs dieet. Een buffetkast tegen de muur, met één ononderbroken rij boeken, aangereikt door een even machtige als onzichtbare Nederlandse firma die als de Boekenclub werd omschreven en die een paar keer per jaar een brochure stuurde, waaruit voor het eind van het kwartaal een titel gekozen moest worden. Dat mijn grootouders de deadline niet altijd haalden, verklaart de dominantie van John Jakes en diens historische romans over de Amerikaanse Burgeroorlog, uitgegeven door Het Spectrum: Noord & Zuid, Liefde & oorlog, Fakkels in de storm: dikke hardcovers, nog in de folie, maar van weinig boeken heb ik de ruggen vaker bestudeerd. Zonder twijfel heeft mijn grootmoeder nooit iets van Hugo Claus gelezen, en evenmin van Aster Berkhof. Het waren de Vlaamse schrijvers die zij kende, die ze op televisie zag, die getrouwd waren met bekende vrouwen: Berkhofs echtgenote, Nora Steyaert, was de eerste Vlaamse presentatrice. Toch was vooral Hugo Claus de Schrijver van Literatuur in Vlaanderen, met stralende hoofdletters, en met — om termen aan Mythologies van Roland Barthes te ontlenen — een ‘verblindende status waarmee de burgerlijke maatschappij zo vrijgevig is als het haar mensen van de geest betreft (mits zij onschadelijk zijn voor haar)’. Het blijkt ook uitentreuren uit de biografie van Mark Schaevers, De levens van Claus: Hugo stond voor boeken, voor schrijven, voor lezen en voorlezen; iedereen kende zijn kop; zijn aura was onmetelijk, onaantastbaar, onnavolgbaar. Hij was het voorbeeld, maar dan vooral omdat het zo wazig bleef hoe hij tot lering kon strekken.
2.
Inventaris van gesigneerde exemplaren, de voorbije drie decennia tweedehands verworven. Schaamte, 1972, eerste druk, paperback, gesigneerd met blauwe balpen, ‘Claus’. Het verlangen, 1978, eerste druk, paperback, gesigneerd met blauwe balpen, ‘voor Diane / van harte / con amore / Hugo’. Der Kummer von Flandern, 1986, Duitse vertaling van Het verdriet van Belgiëdoor Johannes Piron, eerste druk, hardcover met stofwikkel, gesigneerd met blauwe vulpen, ‘van harte / voor Martha de Buck / vanwege iemand / uit haar streek / Hugo Claus’. Sonnetten, 1988, tweede druk, paperback, gesigneerd met blauwe kogelpen, ‘Hugo Claus’. De geruchten, 1996, eerste druk, paperback, gesigneerd met blauwe vulpen ‘voor Paul’, op de achterflap een prijsetiket van Fnac: 625 bef. Toneel, 1999, eerste druk, twee hardcovers met stofwikkel in cassette, gesigneerd met dunne zwarte stift, ‘voor John’, ex libris John Bel. Hugo Claus. Groepsportret, 2004, samengesteld door Mark Schaevers, eerste druk, paperback, gesigneerd met zwarte viltstift, zonder opdracht, met datum: ‘26.03.04’. Alle boeken gelezen, maar verder in uitstekende staat.
3.
Nooit heb ik ‘m ontmoet of zien optreden, als ik het me goed herinner, maar toch heb ik Hugo Claus weleens gezien, bijvoorbeeld die keer in het station van Antwerpen, toen ik al aan de universiteit studeerde: hij keek alsof hij daar voor het eerst kwam, het hoofd geheven en rondkijkend, schijnbaar op zoek naar tekens, wegwijzers, richtlijnen. Jaren eerder signeerde hij in een boekhandel aan de Belgische kust, in Knokke, waarschijnlijk na de publicatie van Belladonna in 1994. Er waren geen klanten, behalve ik en mijn ouders, per toeval, op vakantie, het was een regenachtige dag. De boekhandelaar had twee tienerzonen, die een voor een, gekleed in een tennispolo van Ralph Lauren, met de nogal onwillige auteur op de foto gingen. Hij glimlachte niet. Ik wou een boek kopen en een handtekening vragen, maar mijn vader zei dat ik daar nog te klein voor was. Misschien om hem tegen te spreken heb ik een jaar later op school een gedicht van Claus voorgelezen, tijdens de les Nederlands. De opdracht was eenvoudig: kies een stuk poëzie, draag het voor, en geef commentaar. Ik vond in de stadsbibliotheek een aan Claus gewijd nummer van Bzzlletin, uit 1984, waarin zowel gedichten stonden als essayistische verklaringen, van onder anderen Rob Schouten en Graa Boomsma. Dit was het nogal eenvoudige gedicht, uit Logboek, over zedenprekers en hun schijnbaar vanzelfsprekende lot, waaruit optimistische rechtvaardigheid spreekt: ‘Een jonge vrouw gaf haar baby / de borst in de bus. / De chauffeur joeg haar meteen / uit zijn zedig vervoer. / En de passagiers beaamden. / Zeven straten verder / reed de bus tegen een gevel / en toen in de genadige Schelde. / Drie doden, twaalf gewonden. / Jippie! De lente, de lente / is begonnen.’ Ik was de enige van de klas die voor Claus had gekozen, ik meende de bewondering en de goedkeuring in de ogen van de lerares te lezen. Kristin heette zij, ze was nog maar pas afgestudeerd, en oudere jongens beweerden stellig dat ze, in andere omstandigheden, verliefd op haar zouden kunnen worden.
4.
In 1998 begon ik een ‘leesdossier’, dat ik tot de lente van 2017 heb volgehouden. Uit 1998, over Omtrent Deedee: ‘Een beetje puberaal droevig gelezen in een hotelletje met zicht op Durbuy. Is waarschijnlijk de beste Claus ooit.’ Uit 1999, over Verhalen: ‘Enkele ongelooflijke teksten (“Het mes”, bijvoorbeeld), die behoren tot het beste dat ik ooit van Claus gelezen heb. Echter ook de nodige portie overbodigheden’; over De hondsdagen: ‘Bevat voor zover ik weet de enige passage bij Claus met hermansiaanse inslag’; over De geruchten: ‘Zeer sterk boek — hoewel het toch ook niet zo duidelijk is wat Claus eigenlijk wil zeggen’; over Schaamte: ‘Ik vond hier zeer weinig aan.’ Uit 2000, over Het jaar van de kreeft: ‘Ach, hoe dramatisch is het allemaal — en tegelijkertijd van geen enkele waarde.’ Uit 2001, over De verwondering: ‘De beste Claus, samen met vijf andere.’ Uit 2002, over Belladonna: ‘Je kan niet zeggen wat je wilt, je kan niet tonen wat je voelt, en wat je ziet is nauwelijks wat er te zien is — zelfs al giet je een fles belladonna in je ogen.’ Uit 2003, over Natuurgetrouwer: ‘Blij dat ik hier vanaf ben.’ Uit 2004, over Het verdriet van België: ‘Ik zal hem — en zijn oeuvre — altijd blijven verdedigen, als een ventje van vijftien dat helden nodig heeft.’ Uit 2005, over De verzoeking: ‘Het kortste verhaal in dit Leesdagboek, maar het heeft mij weer helemaal vertrouwd met en overtuigd van het oeuvre van Claus.’ Uit 2007, over Het laatste bed: ‘Bij al het gedoe over de bourgondische levensvreugd van Hugo durft men weleens vergeten hoe doordrongen pessimistisch zijn boeken zijn.’ Uit 2008, over De verwondering: ‘Nee, het zal niet makkelijk zijn om de musealisering van dit boek tegen te houden.’ Uit 2009, over Het verlangen: ‘Het is alleen maar het verhaal van een wat onbeholpen, dikkige man, wiens dochter ongelukkig is, en die daardoor ook ongelukkig blijft, maar toch aangedreven wordt door verlangen, dat door een algeheel anhedonia nog niet eens de hoop op invulling toelaat.’ Uit 2010, over Schaamte: ‘Een leesavontuur van een quasi goddelijke auteur, dat zich pas op de laatste bladzijden als dusdanig helemaal ontplooit.’ Uit 2011, over Jessica!: ‘Zo rafelt dit halfslachtige leesjaar uit: met waarschijnlijk de slechtste roman van Hugo Claus.’ Uit 2014, over Natuurgetrouwer: ‘Het verlangen om niet aan schema’s te beantwoorden, om ongrijpbaar te zijn, om het leven niet op één manier te leiden…’ Uit 2015, over Omtrent Deedee: ‘Er valt nog veel uit te leren: de consistentie, die een brokkelige, meanderende stijl heel soepel toestaat; de Vlaamse personages, hun zieligheid, en toch ook hun begrijpelijkheid, hun bijna transcendente grootsheid; en die manier waarop een wereldbeeld tegenover een ander wordt geplaatst, zonder dat het ene van het andere wint.’
5.
Mijn grootouders, tantes, ooms, buren: ze kenden Claus, maar ze lazen hem niet, en dus hebben ze nooit geweten dat hij hun taal al schrijvend vervormde, noch dat ze zijn onderwerp waren, of althans zijn personages. ‘La Flandre profonde’ — het diepe, echte, landelijke, maar ook achterlijke Vlaanderen, bezien door wie het beter weet: de term valt niet in de biografie van Schaevers, en dat is terecht: als Claus de mensen in zijn boeken al belachelijk vond, als a basket of deplorables waarover hij kon beschikken, dan plaatste hij zich nooit boven hen. In een recensie van De levens van Claus heeft Daniël Rovers in nrc verwezen naar een loftuiting van Louis Paul Boon voor zijn bijna twintig jaar jongere collega, al uit 1958: ‘Om zo te zeggen elk verhaal krijgen wij een kijk op een stuk van de wereld, vanuit een zeer ongewone gezichtshoek. Dit is het enige geheim: Claus bekijkt dit stukje wereld door een brokje gekleurd glas heen.’ Het ‘sterk doorgevoerde perspectief’, zoals Rovers het omschrijft, in het proza van Claus, is inderdaad gekleurd, maar ook altijd onvolkomen, gekarteld, gescheurd. De geruchten is daarvan een van de beknoptste voorbeelden: elk hoofdstuk focaliseert vanuit een ander personage, maar telkens gaat het om de blik van een mens die niet weet hoe te leven, en evenmin aan het leven kan ontsnappen. Het is de paradox van Hugo Claus: hij was de succesvolste schrijver van Vlaanderen uit de twintigste eeuw, maar zijn werk gaat over de onmogelijkheid van succes en de onvermijdelijkheid van fouten, van vergissingen, van het onafwendbaar vergroten van eigen en andermans ellende. Herhaaldelijk wordt Claus in de biografie van Schaevers berispt, omdat hij zijn collaboratie en die van zijn familie heeft geminimaliseerd, of nooit categoriek heeft veroordeeld. Net dat is het punt, net dat maakt kijken door een ‘brokje gekleurd glas’ onmogelijk: de veroordeling, de afkeuring, het besluit. Een van de levensmotto’s van Claus was ‘Ni Dieu, ni maître’, een anarchistisch devies dat de wil uitdrukt zich aan geen enkele politieke of goddelijke autoriteit te onderwerpen. De publieke figuur van Claus — superieur, ironisch, gretig, arrogant en minzaam tegelijkertijd — heeft die vrijheid belichaamd, tot aan zijn zelfgekozen dood: het bericht waarmee zijn echtgenote in 2006 de ziekte van Alzheimer en de keuze voor euthanasie bekendmaakte onder vrienden eindigde met dezelfde mededeling, met hetzelfde ‘Ni Dieu, ni mâitre’. Zijn werk wijst echter op de schaduwzijde van die leuze. Hoe moeilijk is het leven! Hoe onbeholpen wankelen we, zonder God of meester die de weg wijst.
6.
Dagboek, 14 februari 2003: ‘Valentijnsdag vorig jaar heb ik al kotsend ingezet, en ik besef dat dit geen goede opmerking is om de laatste notitie in dit schrift mee te beginnen. Ik zal dit ding missen, dit rode boek, hoezeer het ook door andere dingen vervangen zal worden. En alweer zal het geen breuk betekenen: breuken treden niet op in een mensenleven — er zijn geen ogenblikken (in de letterlijke zin van het woord) waarop alles terug te brengen is, waarna alles plots anders werd. Dingen, mensen, toestanden, wereldbeelden veranderen, maar dit gebeurt traag, en de ene verandering haalt de andere in, dus niets is ooit af. Neem het vreselijke dat Hugo Claus is overkomen: op de première van Saint Amour, woensdag was het, denk ik, begint hij plots te stamelen, en tien pijnlijke, lange minuten blijft hij besluiteloos op het podium staan, tot hij zelf beslist te verdwijnen. Ik moest bijna huilen toen ik daarnet een archiefopname van hem te horen kreeg. Je denkt altijd dat sommigen onder ons groot genoeg zijn om aan de vreselijke trappen van het lot te ontsnappen, dat ze talentvol en ongenaakbaar genoeg zijn om altijd en overal de eer aan zichzelf te houden. Wat een klap zal het niet zijn mocht hij overlijden, en die klap zit eraan te komen. Maar het is niet gedaan — er is nog een dichtbundel aangekondigd — hoewel hij nooit meer dezelfde zal zijn. De dag dat Hugo Claus verdwijnt, is de dag dat mijn jeugd is afgelopen, dat het vergaan van mijn bestaan is ingezet.’
7.
Vijftien jaar na zijn overlijden heeft Hugo Claus een biografie, maar dat zijn verzameld werk ooit zal verschijnen, is onwaarschijnlijk. Hij bestaat als figuur, als auteur, als Bekende Vlaming van wie ze ook in Nederland hebben gehoord — wat dat betreft heeft hij maar één opvolger, even ongekroond als onbetwist: Herman Brusselmans. En zijn geschriften? Niet alles wat Claus schreef — de filmscripts bijvoorbeeld — is bij leven gepubliceerd. Een fractie van zijn oeuvre is nog in druk. Op boekwinkeltjes.nl wordt Het verdriet van België 219 keer aangeboden, voor een prijs tussen 75 eurocent (‘hardcover zonder stofomslag’) en 990 euro (‘gesigneerde versie in verguld rood halfoasis’, nummer 1 van de 25 genummerde luxe-exemplaren). Wordt hij nog gelezen? Is dat ooit het geval geweest? De biograaf onthult intieme details, twijfels, ruzies, onbeschoftheden, verhuizingen, petty crimes, belastingontduiking, discordanties tussen feit en fictie, lichamelijke gebreken, verdraaiingen, reizen, mystificaties, trouw en verraad, vooroordelen en voorkeuren — voor vrouwen met kort zwart haar, voor pakken van Cerutti of Cardin, voor tripes, een boerengerecht gemaakt van de maagwand van runderen. (Het laatste avondmaal van Claus: trippa alla parmigiana, bereid in de ambtswoning van de toenmalige premier van België, Guy Verhofstadt, door diens privékokkin; het recept werd in De Morgen gepubliceerd.) De auteur zou er menselijker door worden, het zou hem dichterbij brengen, zijn werk toegankelijker maken, zijn teksten zouden over ons kunnen gaan, vandaag, over wat er anders was, is, kan, moet, zal zijn. Het tegendeel is waar. Ook daarover heeft Roland Barthes het in Mythologies: ‘Als de schrijver in het openbaar in al zijn lichamelijkheid getoond wordt, als verteld wordt dat hij houdt van droge witte wijn en vrijwel rauwe biefstuk, dan worden voor mij de voortbrengselen van zijn kunst nog wonderbaarlijker, nog goddelijker. Bijzonderheden over zijn dagelijks leven brengen de aard van zijn inspiratie niet dichterbij en maken hem niet duidelijker, integendeel, door zulke vertrouwelijke mededelingen bevestigt de schrijver de mythische uitzonderlijkheid van zijn bestaan.’
8.
Politiek noch godsdienst kan een mensenleven funderen: het is die overtuiging die als een vonk de lont heeft aangestoken van de generatie van Hugo Claus, volwassen geworden kort na de Tweede Wereldoorlog. Kerk en Staat werden de grote vijanden; geen groter smeerlappen dan pastoren en poletiekers. In de plaats van maatschappelijke idealen of spirituele doelen kwamen materialisme en individualisme — de overtuiging dat er niets is wat ons overstijgt, dat er geen echt groter doel is buiten ons lijf en de geneugten en de gebreken ervan, maar dat we op die manier toch ook allemaal gelijk zijn, of elkaar daarin tegemoet kunnen komen. De openingsregel van het achtste en laatste gedicht van Logboek uit 1984: ‘Het lichaam, anders niets. / Alleen het lichaam met genen en klieren / gebiedt.’ Zo drukt Marleen het uit in De verlossing, de dode zus die in dromen spreekt tot de stervende Magda: ‘Ik ben alleen maar gelukkig geweest als ik kon eten. En als ik schoenen kon kopen.’ Het is een levenshouding die valt te verbinden met de manier waarop Alain Badiou het democratisch materialisme samenvatte (‘Er zijn slechts lichamen en talen’), maar die meteen ook aanvulde: ‘Er zijn slechts lichamen en talen, tenzij er ook waarheden zijn.’ Al schrijvend heeft Claus waarheden bestreden, voor individuele vrijheid en tegen elke vorm van macht, maar zijn werk zelf staat toch ook, onvermijdelijk, voor één grote waarheid: kunst, literatuur en boeken hebben een waarde die nagenoeg alles overtreft, en die een mensenleven groter kunnen maken precies door het te overstijgen.
9.
De droom van een schrijver: het leven door letters vervangen, jezelf schrijvend wegstrepen, teksten en boeken de wereld in sturen als je plaatsvervangers op aarde, omdat je bestaan een vergissing was, een faux pas, iets wat niet te begrijpen of verantwoorden is, en waarin niet valt te berusten. Daarom is schrijven zonder publiceren niet genoeg — daarom is ongelezen blijven een straf, een vorm van miskenning, een negatie van wat je als de oplossing was gaan beschouwen. En daarom moet je, omdat de teksten alleen niet overleven, ze met je aanwezigheid in de schaduw stellen. Wat je ook doet als schrijver, je doet het verkeerd: ofwel je zwijgt je werk dood, ofwel je trapt het zelf plat. Hugo Claus ontsnapte daar niet aan. Enerzijds heeft hij de bijwijlen belachelijke cultus rond zijn persoon veroorzaakt: het laat uitschijnen dat hij geen kans op aandacht onbenut heeft gelaten, en dat hij, in sommige jaren, meer op televisie en in kranten is verschenen dan andere schrijvers in hun hele leven. Anderzijds heeft hij beseft dat het niet anders ging — dat achter je werk verdwijnen, à la Pynchon of Salinger, in het Nederlandse taalgebied onmogelijk is zonder het in de vergetelheid te storten. Hij was verlegen, maar hij heeft een strategie gevonden: ironie, vooral, maar ook het tegendeel: pathetiek, kwetsbaarheid, zeker bij het voorlezen — dat zijn stem bij het klimmen van de jaren aan schorheid won, is een zegen gebleken voor organisatoren als die van Behoud de Begeerte, die het performen en het voorlezen hebben verheerlijkt ten koste van het lezen zelf. Hugo Claus in een interview in 1972: ‘Literatoren die in het publiek optreden hebben altijd iets van cocottes. Ze zijn verliefd op hun teksten, smelten weg, ook als ze het quasi nonchalant doen. Ik krijg dan een lichamelijke gêne.’ Hugo Claus in een interview in 1997: ‘Ik hou van de manier waarop ik lees. Het klinkt alsof ik eerlijk ben.’
10.
Dagboek, zaterdag 22 maart 2008: ‘Om zeven voor drie, donderdag, krijg ik een sms van M.: ‘Godverdomme, Claus dood!’ Niet veel later volgt er ook een bericht van S.: ‘Hugo Claus is overleden.’ Ik stuur naar B.: ‘r.i.p. Hugo Claus.’ Kan ik er met mijn collega’s over praten, met de in de zon spelende studenten? Ik zeg het tegen T., tegen G., maar het valt al snel stil, het brengt niks teweeg. Wat te doen? Een lege wereld, plots, iets wat om betekenis vraagt, maar er is niemand om die betekenis gul, glimlachend te verlenen. Telefoon van M.: hij is buiten zichzelf, droevig en driest, en loopt rond in Brussel, waar hij mensen wil slaan en zich wil bezatten. Hij heeft G. gebeld, en die heeft gezegd: ‘Binnen een paar maanden is het misschien mijn beurt.’ Ik huil zacht aan mijn bureau, voor het computerscherm: de websites staan al vol. Korte ontmoeting met B., die ik van het nieuws op de hoogte breng. Hij loopt weg, zegt: ‘Oei, oei, oei’, en: ‘De kranten zullen weer weten wat te schrijven’, helemaal zoals het personage in Belladonna dat op hem is gebaseerd. Thuis: meer tranen, luid, als een kind, van jaren geleden. Puree met worst, en dan, een beetje schuifelend, werk aan een in memoriam. Om negen uur is het klaar — ik bel naar C. om het stuk online te krijgen. Zij zegt benadrukt, als ik vraag hoe het gaat, dat ze alle juiste keuzes heeft gemaakt, als om mij en vooral ook haarzelf of een eventuele luisteraar daarvan te overtuigen. Mijn necrologie staat, onder de naam Sophia van Parijs, om halftien online. Ik stuur door naar G., M., B., en ga slapen, met Verhalen en De verwondering op mijn nachtkastje. […] M. is om twaalf uur op kantoor, depressief, kwaad op B., onzeker over de wereld. Toch werken we nog wat verder. Om een uur loop ik met B. tot bij het Economiegebouw — onderweg spreken we over de dood van Claus: hij vindt dat Hugo te veel heeft geschreven, zoals Jan Fabre, karamellenverzen, verouderd theater — maar De verzoeking is zijn favoriete boek.’
11.
Waarom zo emotioneel of obsessief reageren op de dood van een schrijver? Zou het kunnen dat Hugo Claus als een vriend was — voor mij, maar (denk ik) niet voor mij alleen? ‘De auteur die terugkomt,’ schreef Barthes in Sade, Fourier, Loyola, ‘is zeer zeker niet degene die van onze instellingen zijn identiteitsbewijs heeft gekregen; het is zelfs niet de held van een biografie. De auteur die zijn tekst uit komt en ons leven binnentreedt, heeft geen eenheid; hij is een simpel veelvoud van “charmes”, de verzamelplaats van enkele ragfijne details, de bron niettemin van een romaneske gloed, vlagen van een lied van vriendschap, maar waaraan wij de dood zekerder aflezen dan aan het epos van een lotsbeschikking.’ Het klinkt mooi, maar was Claus toch niet vooral een voorbeeld, een rolmodel, een idool? Wat rest er, in dat geval, van zijn idealen, zijn methode, zijn manier van lezen en schrijven, in een andere economie, een andere cultuur, een veranderde politieke constellatie — in een wereld met internet, uitgeefconcerns, overproductie, schermen in plaats van papier, oneindige mogelijkheden tot individuele en toch publieke expressie? Driest voornemen: alle boeken die ik heb van Hugo Claus weggeven, verkopen of — hoe dramatisch! — verbranden (en mijn dagboeken meteen ook op de brandstapel gooien); elk residu van literatuur uit mijn leven bannen; niet meer willen schrijven, niet meer gelezen willen worden en nooit nog meer dan drie zinnen na elkaar lezen. Schrijver willen zijn: is het niet ook dat wat Lauren Berlant omschreef als een vorm van cruel optimism: vasthouden aan wat enkel in de twintigste eeuw mogelijk of nastrevenswaardig was? Wat ik verlang — wat mijn grootmoeder voor mij zag weggelegd: het is onbereikbaar, en daarom nog slechts een obstakel voor mijn levensgeluk. Of zal dat, ondanks alles, toch weer iets blijken om een boek over te schrijven?
Essay
Brekende gehelen
Essay
Fragmenten
Poëzie
Gorter zonder mij
Beeld
1954 (serie)
Essay
Binnenmens
Poëzie
Hele appel
Essay
Het onvoltooide is de prooi van alle kunsten
Essay
In stukken. Gedachten over fragmentarische muziek
Poëzie
Gefragmenteerde gedichten
Verhaal
De werksfeer op het slagveld
Essay
Het temmen van de kwal
Verhaal
Zijden rozen, zilverwerk
Essay
Avataar
Essay
Creatief schrijven is zelfs met talent niet gemakkelijk. Schrijfcoach zijn in Suriname
Beeld