Aan Emile Roemer uit Sambeek, Commissaris van Limburg,
Aloude onbekende: ik herinner me dat Max en ik op een vochtig bankje
In het Weijerpark zaten te blowen en daar kwam je, bevend
Achter Jan Marijnissen die bij ons ging zitten en een peuk opstak.
“Kennen jullie deze man? Nee? Deze man gáán jullie kennen.”
Daar bleef je staan, Emile Roemer, schuchter met je grote oren.
Ik herinner me je eerste belofte: het openen van een café
Aan de zuidkant van de vervallen sluis in Sambeek.
Met onze laatste euro’s betaalden we toen voor lach en lied
En we waren dronken week na week maar vergaten niet
Dat boven ons de speculantjes in mateloos briefgeld aan het baden waren.
Je vrienden kwamen schuimend vanuit de zee of pikhouwelend vanuit het zuiden,
En tussen hen, en in het bijzonder bij jou, Emile Roemer, was er niets
Dat elkaar tegensprak. En je vrienden deden alsof het allemaal niets was:
De golven verslaan en de mijnen doorsteken. (Als ik nu met je mee zou reizen
In zulk een genootschap, dan zullen al mijn woorden zonder spijt zijn.)
En toch vertrok ik naar het joviale België. En jij, Emile Roemer,
Naar het schrale Den Haag, totdat we niets anders meer gemeen hadden
Dan onze gedeelde gedachten en herinneringen. En toen, toen de scheiding
Op zijn scherpst was, ving ik een glimp van je op bij de Romeinse brug in Maastricht.
Het was op televisie. Een ongenoemde beambte stopte het interview.
Een oorlogsdrone boven Schinveld, van Chinese makelij, zo bleek op het nieuws.
Oorlog was het woord. En ik, gewikkeld in een brokaat met de kleur van blauwe jade,
Viel sloom in slaap met mijn hoofd op Emile Roemers zachte schoot.
Ik droomde over China. Ik voer door alle zesendertig plooien
Van het kronkelende en draaiende water, in een vallei van honderd
Vermiljoenen vrouwen en duizend heldere bloemen: dat was de eerste vallei;
En in tienduizend valleien vol stemmen en verschijningen.
naar Li Po