Redactioneel
Dit verhaal begint op een donderdag, tijdens een van de theorielessen in het tweede jaar van mijn studie Beeldende Kunst.
Om de week moest iemand een artikel aandragen, dat dan werd besproken met de rest van de klas. Meestal leidden dat soort lessen tot ongemakkelijke stiltes, waarin de docent associaties opnoemde terwijl mijn klasgenoten onverschillig toekeken, om in de pauze tegen elkaar te fluisteren dat ze hem niet konden bijbenen.
Het was een dag waarop het aan één stuk door regende en iedereen zich in zijn grofgebreide trui verborg. Ik zat aan de linkerkant van de hoefijzervormige tafelformatie en had uitzicht op de ramen, waar de druppels door de wind tegenaan werden geslagen. Het was de beurt aan Sofia Alena, die gespannen opstond uit haar stoel. Ze schraapte zachtjes haar keel, alsof ze de regen tot stilte wilde manen.
Iedereen keek haar kant op. Ze was het mooiste meisje van de klas. Ik kende haar al sinds de dag van mijn toelating tot de academie. Zij had haar commissie verwacht in het lokaal naast het mijne, en had me schichtig maar beleefd begroet terwijl ze haar kartonnen schilderijen uitstalde. Ze was me sindsdien altijd opgevallen. Ze had zwart haar en een olijfkleurige huid. Ze was lang en slank, had donkere ogen en fijne trekken. Haar polsen waren zo dun dat ik bang was dat ze zouden breken wanneer ze iets optilde. Haar accent was moeilijk te plaatsen en ze wilde niet over haar herkomst praten – dat vond ze confronterend, zei ze, en bovendien was het te ingewikkeld om uit te leggen.
Op het eerste gezicht was haar schoonheid betoverend en intimiderend. Ze was precies het soort vrouw van wie ik direct onzeker word als ik haar zie, wetende dat ik nooit op zal kunnen tegen de elf-achtige, ranke schoonheid van haar hoge jukbeenderen en dunne nek. Toch werd die schoonheid overschaduwd door een sluier van haar ongelukkige karakter.
Het meest opvallend aan haar was de manier waarop ze de wereld in keek: zonder aandacht, maar totaal niet dromerig. Alsof ze wel keek, maar niets zag.
Al haar uitingen waren een kreet daarvandaan, daarnaartoe – dat niets. Een leegte waar ze de hele tijd mee bezig was. Ik keek van een afstand hoe zij door de school bewoog. Ik zag haar bijna altijd alleen. Ze ging bijvoorbeeld weleens op een krukje in het midden van een klaslokaal zitten, haar benen over elkaar geslagen. Ze slaagde erin om dat op zo’n manier te doen, dat de persoon die binnenkwam zich direct verplicht voelde een gesprek met haar aan te knopen, maar toch angstvallig zweeg.
Ze klampte mij vaak aan. Ik kon op de een of andere manier goed aan haar gezicht aflezen waar ze behoefte aan had. ‘I feel blue,’ zei ze bijvoorbeeld een keer in de lift. ‘It must be the moon,’ antwoordde ik met ernstige ogen. Ik reikte haar op een dienblad de gedachtes aan die zij nodig had in haar melodramatische spel. ‘You’re so sweet,’ zei ze verdrietig, zonder me aan te kijken.
Ik weet niet waarom ik haar zo gedienstig was. Ik haatte haar. Ik haatte haar om wat ze representeerde, om haar schoonheid en haar lethargie. Soms zag ik haar met een jongen praten, haar witte tanden blikkerend tussen haar fijn gevormde lippen. Ik zag dan hoe die jongen een duizelig stapje naar achteren zette, omvergeblazen door de indringende schoonheid en pijn die dat meisje tentoonspreidde. Ze zag er ontzettend eenzaam uit. Ik herkende me in die eenzaamheid en wilde mijn blik er het liefst van afwenden, om mijn eigen nuchtere, Hollandse optimisme te behouden. Toch bleef ik kijken.
Hoe vaker ik haar sprak, hoe meer een bepaalde trek om haar mond me angst inboezemde. Als ik met haar in een ruimte was, had ik direct het gevoel in een samenzwering te zijn beland waar ik niet bij wilde horen.
In die bewuste les zocht ze voor het eerst nadrukkelijk naar erkenning, een waarborg voor die tergende, trekkende duisternis van haar. Ze praatte over spoken. Ze deelde een artikel van de filosoof Mark Fisher. ‘Het spook van een verloren toekomst plaagt ons,’ zei ze. ‘We kunnen niets, we zijn verlamd, het is ons lot. Alles van waarde is gebeurd en de wereld is uiteen aan het vallen. De wereld heeft geen toestand meer. Onze generatie rest niets dan een herhaling van zetten aan de rand van de afgrond.’ Haar stem klonk lijzig, met een zweem van irritatie dat ze het überhaupt nog uit moest leggen.
De docent knikte ernstig terwijl ze dit vertelde. Ik zag hoe mijn klasgenoten op merkwaardige wijze transformeerden. De doodsheid die Sofia Alena beschreef leek iedereen tot leven te wekken. Met haar spook had ze hun een beeld gegeven om zich aan te verbinden. Ze kropen uit hun truien en begonnen een voor een hun eigen versie van dezelfde waarheid te vertellen. Voor het eerst zag ik Sofia Alena werkelijk op haar gemak.
De mensen in mijn klas werden bijna euforisch. Ik keek met verbazing toe terwijl ze met een halve glimlach praatten over de leegte van hun bestaan. Ik schrijf over die leegte in algemene termen, omdat ik werkelijk niet weet hoe ik moet uitleggen wat ze bedoelden. Het bleek een onderliggend gevoel te zijn waar iedereen het over eens was, al werd het nooit expliciet gemaakt. Het had te maken met het internet, klimaatverandering, ongelijkheid en de kunst. Al die dingen samen leidden tot een onvermijdelijke conclusie: er is geen hoop voor onze generatie.
Aan het einde van de dag had ik het gevoel dat de wereld in rook was opgegaan. Mijn klasgenoten waren in opperbeste stemming. Ze wilden iets gaan drinken. Er was een nieuw gevoel van gemeenschap ontstaan en daar plukten we de vruchten van. We begaven ons naar iemands zolderkamer en dronken veel. Er werd cocaïne besteld en de mensen snoven. Er heerste uitgelatenheid. In een kringetje van vale kussens op de krakende planken werd de leegte verder uitgediept. Ik keek naar Sofia Alena. Ze had haar onbeholpen eenzaamheid, die tristesse die mensen normaal afstootte, weten om te vormen tot een middel om de leider van de groep te zijn.
Vanaf die dag was mijn klas heel hecht. Ze lunchten samen aan de tafel die in de gang van onze verdieping stond en bespraken nieuwe ideeën en artikelen die hen bezighielden. Sofia Alena zag er minder verloren uit. Ik zag die witte tanden van haar steeds vaker blinken, hoorde steeds vaker haar harde, enigszins angstaanjagende lach. Ik bekeek haar alleen nog van een afstand, want sinds de les op die ene donderdag klampte ze me niet meer aan.
Ik was bijna elke dag op school, in de ons toegewezen werkruimtes die door dunne, verplaatsbare muurtjes van elkaar gescheiden waren. Ik wist vaak niet goed wat ik moest doen, maakte tekeningen en schilderijen met donkere kleuren en voelde me Francis Bacon. Ik vond mezelf behoorlijk geniaal. Tegelijk zat ik vast, vast in de ontoereikendheid van mijn vaardigheden, maar vooral in het angstige zelfbewustzijn over mijn imperfecte, mollige lichaam, dat ik probeerde te negeren als ik door de academie liep.
Ik was verliefd op een jongen uit mijn klas. Hij heette Tobi en kwam uit Zwitserland. Hij was nieuw op de academie. Hij was vanaf een andere school overgestapt. Zijn ogen waren amberkleurig en zijn gezicht was ingevallen. In Zwitserland had hij als kraker geleefd. Zijn glimlach en smeulende ogen wonden me ontzettend op, evenals zijn brede, sterke vingers en bizarre, grove handschrift. Het was bijna onmogelijk om een gesprek met hem te voeren, omdat hij niet van praten hield. Hij keek me vooral veel aan, terwijl ik hem bestookte met vragen.
De voornaamste reden dat ik verliefd op hem was, was zijn geur. Ik kon in de gang op tien meter afstand al ruiken of de deur van zijn studio openstond. Dan drong de geur van zijn huid mijn neus binnen: zoet, muskusachtig en warm. Ik ging er iets sneller van lopen, om weer te gaan treuzelen als ik zijn plek in de school bereikte.
Tobi maakte van die typische stoere kunst: draaiende machineonderdelen die hij bij het afval had gevonden, waar hij andere objecten aan vastmaakte zodat ze door de kamer gingen dansen; enorme schilderijen met grove strepen houtskool erdoorheen.
Ik probeerde Tobi te charmeren met een soort onbevangenheid. Ik ging op willekeurige momenten naar hem toe om tegen hem te praten, altijd vrolijk en druk, altijd vol vragen. Ik vertelde hem trots over mijn dromen en dingen die ik had meegemaakt.
Als ik Sofia Alena tegen Tobi zag praten, werd ik nerveus. Ze was langer dan hij en torende boven hem uit als een totem. Ik vervloekte mezelf om mijn onvermogen haar mystiek te evenaren. Ik wierp argwanende blikken op hen. Een oplettende toeschouwer had in één keer kunnen zien hoe de verhoudingen lagen, zo slecht verborg ik mijn verliefdheid.
Soms luisterde ik thuis naar de muziek die Tobi draaide in zijn klaslokaal: het waren nummers van Toeareg: in indigo doeken gehulde nomaden uit de Sahara, die op allerlei snaarinstrumenten speelden. Ik proefde dan als vanzelf zijn geur in mijn neusholtes. Ik werd zo opgewonden van de associatie met Tobi dat een plaatje van de cd-hoes van die muzikanten al genoeg was om bij te masturberen.
Op een donderdag lag er in het midden van het lokaal een wit A4’tje.
‘i w i l l n o t c o m e t o d a y’ stond er geschreven, in letters die ieder een halve centimeter van elkaar verwijderd waren. Onder die zin stond een naam. Limei. Het was mijn Chinese klasgenoot: een mager, jongensachtig meisje, dat altijd vriendelijk knikte maar niet veel zei. We dromden om het papier, wilden het allemaal zien. Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Moest dit een kunstwerk voorstellen? Ik werd er onrustig van.
Er heerste spanning in de klas en ik vroeg of iemand Limeis nummer had. Misschien konden we haar bellen. ‘Nee,’ zei Sofia Alena. ‘Het is toch duidelijk? Ze komt niet.’ Ik keek naar haar, dat poppengezicht. Ik had het wel in tweeën kunnen breken.
Die les heerste er een vreemde sfeer. We bespraken drie uur lang de betekenis van Limeis gebaar. Wat deed die zin met ons, wat was de relatie tussen de simpele esthetiek en de inhoud van het werk? Wat was de waarde van Limeis afwezigheid? Was het van belang dat Limei er werkelijk zelf niet was, of had ze het ook anders kunnen oplossen? Was het beter geweest als ze wel was gekomen, om haar werk te verklaren?
Tijdens die les hield ik voornamelijk mijn mond. In de pauze vroeg ik mijn klasgenoot Vittorio om Limeis telefoonnummer. Hij stuurde het naar me door. Ik belde Limei, maar na vijf keer overgaan kreeg ik nog steeds geen gehoor.
Limei verdween daarna geruisloos uit ons leven en de anderen leken er niet over te willen praten. We konden haar niet meer bereiken, zelfs de docenten niet. Ook Tobi haalde zijn schouders op toen ik er opgewonden tegen hem over begon. Ik weet het ook niet, zei zijn gebaar, ze zal wel terug naar China zijn gegaan.
In feite interesseerde Limeis bestaan me niets. Ik had haar altijd een vermoeiend mens gevonden: een bedeesd, niet al te snugger meisje dat voortdurend over boeddhisme wilde praten. Ik had zelfs een keer bij haar gegeten, omdat ze me min of meer gesmeekt had bij haar langs te gaan. ‘I feel like Dutch people,’ zei ze langzaam met haar Chinese accent, ‘have no soul.’ Ze lachte snuivend als een os om haar eigen boude stelling en ik moest een zucht onderdrukken.
Toch zag ik de onverschilligheid van mijn klasgenoten als bewijs dat ze slechte mensen waren, dat hun ideologie verdorven was en hun kunstenaarschap een farce. Van iedereen behalve van Tobi, natuurlijk, die ik in gedachten prees om zijn eerlijkheid.
Tegen het einde van het schooljaar had ik een soort vriendschap met hem opgebouwd. Hij hield ervan om samen te eten en te schaken, of een of ander kaartspelletje te doen. Ik deed wat hij wilde, om maar bij hem in de buurt te zijn. Ik leunde vaak tegen de deurpost van zijn keuken terwijl hij aardappels en uien sneed die hij in de oven ging roosteren (hij kookte altijd hetzelfde).
Toen hij me vertelde dat hij met Sofia Alena naar bed was geweest, glimlachte ik sinister naar hem. Het voelde alsof er een stuk van mijn hart zo groot als een kiezelsteen door mijn borstkas langs mijn buikwand naar beneden gleed. ‘Really?’ vroeg ik, met een stem die net te benepen klonk om nonchalant te zijn. ‘Do you like her?’ Tobi haalde zijn schouders op en bleef naar zijn bezige handen kijken. ‘She’s beautiful,’ zei hij, bijna schuldbewust, alsof hij ook wel wist dat ze een sirene was.
Ik probeerde vriendinnen met haar te worden en ging kijken naar haar werk. Ze maakte echt lelijke dingen: proppen papier die eieren moesten voorstellen, blokken beton met afdrukken van schrootmetaal erin. Ze keek er zelf ook met een afkeurend en schamper gezicht naar. ‘I just hate all these things,’ zei ze met neergeslagen ogen en omlaag wijzende mondhoeken, terwijl ze naar de rommel op de vloer van haar studio gebaarde, ‘but I feel like I… have to make them.’ De doorzichtigheid van haar kunstenaarstruc wekte medelijden in me op.
Ik liet een keer een briefje achter op haar bureau, op een zonnige dag waarop ze niet op school was. ‘I just spent some time with your work,’ schreef ik erop, ‘and I really love it. I really do. It has a kind of spiritual quality… Yes. I am really amazed.’
‘You are so, so sweet,’ zei ze een paar dagen later tegen mij toen we tegenover elkaar aan een tafel in de gang zaten, ‘and so, so intellectual.’ Ze durfde me niet aan te kijken terwijl ze die woorden uitsprak, en ik geloof dat ik haar die dag voor het eerst als mens zag.
Sofia Alena verdween nog soepeler uit mijn leven dan Limei. Ze ging weg in de zomervakantie en kwam nooit meer terug naar school.
Zo’n drie weken geleden deed ik eindexamen op de academie waar dit verhaal begon. Tot mijn schrik kwam ik Limei tegen. Ik staarde haar aan alsof ik een geest zag. Zo leek het ook: haar huid was krijtwit en haar vroeger opgeschoren zwarte haar reikte nu tot aan haar middel. Het hing in rechte strepen als twee linialen langs haar gezicht. Ze keek me half grijnzend aan en ik had het idee dat ik in een horrorfilm was beland.
Ze nodigde me uit om in de kantine thee te gaan drinken. Ze was naar Tibet geweest, waar ze speciale keelzangtechnieken geleerd had. Nu was ze teruggekomen om een performance te doen, ter ere van Sofia Alena, die niet lang geleden dood is gevonden in een rivier in Mexico, met vier soorten drugs in haar bloed. Limei had het bericht toevallig op de website van de academie zien staan. Ik knikte ernstig terwijl ze over haar vliegreis naar Nederland praatte.
Die middag deed Limei haar performance, midden op het fietspad achter het grijze gebouw van de academie. Ze ging liggen, haar armen slap naast haar gezicht en haar haar in een statige waaier uitgespreid over haar schouders. Ze bleef onbeweeglijk, alsof ze dood was. Alsof ze van het gebouw was gesprongen, en vlak voor het eind van haar val in slaap was gevallen.
Een hond snuffelde aan haar rug, die onder een wit, wijd shirt lag, en een jongetje van een jaar of drie liep op bruine leren sandalen met voorzichtige pasjes om haar heen.
Ik voelde alleen maar haat terwijl ik naar haar stond te kijken; hoe ze daar lag, zich een engel wanend in het stromende zonlicht. Tobi was ook bij het eindexamen, al was hij een jaar eerder afgestudeerd. ‘Did you hear about Sofia Alena?’ vroeg ik. Hij keek me even aan, knikte toen en haalde zijn schouders op. ‘I hate it,’ zei hij. ‘People who kill themselves.’ Ik kon me zijn geur nog goed voor de geest halen, maar rook niets nu hij tegenover me stond.
Essay
‘Dit is geen kookboek’: over de onbegrensdheid van het gastronomische genre
Essay
De maagwand
Poëzie
niks dan knecht van de reuzel in je genen
Essay
Zij kruiden elkaar
Beeld
Beeld
Essay
Wat de pot schaft
Essay
Alleen de mens bakt brood
Verhaal
Ahla koekla
Poëzie
I.M. Laserpitium
Essay
De geest in het beest. Het zijn van Charles Foster
Poëzie
Twee fuga’s
Verhaal
Voorbede
Verhaal
Avonden zonder kunstlicht
Poëzie
Bedding
Verhaal
Rustig maar
Poëzie
Klets maar, wie zullen we worden als dit gedicht is afgelopen
Essay
Onaangename waarheid
Essay