Ik heb gewacht. Ik heb de hele nacht gewacht. Je had maar drie stappen hoeven te nemen en je had voor me gestaan. De hele nacht ben je binnen mijn bereik geweest, en ik heb je zien kijken. ‘Hij moet naar me toe komen. Hij moet. Als hij het niet doet ontkent hij alles en dat weet hij,’ dacht ik. Ik bleef hardnekkig op mijn plaats en jij kwam niet.

Waarom kwam je niet? Je begrijpt toch dat ik niet méér kan doen? Ik ben een vrouw. Ik mag alleen maar aangeven, ik mag niet verder gaan. Als ik verder ging zou ik mijn trots laten vallen en dat mag niet van jou.

Hoe kun je mij zo aankijken en een nacht lang binnen mijn handbereik zijn zonder één stap in mijn richting te maken? Je hebt me naar de rand van de rivier gevoerd en toen de brug verbrijzeld. Heb je geen genade? Wat is het… wantrouw je me zo? Je bent vertrokken, zonder één teken achter te laten, zonder één belofte.

En ik, ik heb je laten gaan. Ik heb niet doorgedacht, vannacht. Geen rekening gehouden met de gevolgen. Als ik vannacht had beseft wat het inluidde, het moment dat jij de deur uitliep! Als ik had begrepen wat ik liet gaan, wat ik jou mee liet nemen!

‘Ik weiger naar hem toe te gaan,’ heb ik gedacht, ‘ik heb genoeg gedaan.’

Maar ik had niet genoeg kunnen doen om mij een marteling te besparen die des te schrijnender is omdat ik haar in al haar facetten ken!

De weken van jouw afwezigheid, waarin elke dag er één van wachten is, en elke nieuwe dag één die mij dichter bij je brengt. Het zijn dagen om één voor één door te kruisen en alles wat er gebeurt en iedereen om mij heen wordt gereduceerd tot het materiaal waarmee ik de tijd opvul die me van jou scheidt. In die weken bereid ik mij op je voor, beraam ik mijn volgende aanval, mijn volgende subtiele zet. Maar als je terug komt, komt ook de angst terug en alle schitterende voornemens vallen in diggelen om mij heen. Als je terugkomt gebeurt er niets… ik ga gewoon door met wachten. Het enige verschil is dat je dichterbij lijkt, als ik langs je huis loop kan ik mij voorstellen dat jij binnen bent, als ik over het Leidseplein loop zou ik je elk moment tegen kunnen komen. (Wat is het vreemd dat ik je in die vier jaar nooit op straat ben tegengekomen. Nooit. Amsterdam is de stad van de toevallige ontmoetingen, maar jij hebt je aan haar wetten onttrokken.) En de Kring staat er altijd te staan, met haar balkon en haar hoge ramen. Als jij op reis bent verliest ze haar kracht, als je in de stad bent neemt zij bezit van mij, dan moet ik er heen. Ah, wat haat ik het… de neonlichten, de jongens achter de bar, de grapjes met de portier, de guldens voor de jukebox en sigaretten, de harde houten stoelen, de volle glazen, de uitgebluste mannen en vrouwen die mij een angstwekkend toekomstbeeld voorhouden (maar ik zal de kracht hebben om meer spectaculair of meer elegant mijn jeugd te verliezen, vertel ik mijzelf).

Keer op keer daal ik af in dat tamme inferno, keer op keer laat ik mij door de hoop op jouw genade verleiden… om altijd weer alleen naar buiten te komen, met niets dan meer voedsel voor mijn twijfel. Door jou voor lange tijd op reis te laten gaan zonder je een gebaar of een uitspraak af te dwingen heb ik mijn abonnement op de ellende weer verlengd.

Het gaat zich allemaal herhalen, in al z’n mistroostige details. Dat ik van herhaling in herhaling val met jou, daarin ligt de bittere smaak van het ridicule. De herhaling drijft de spot met mij. Het maakt mijn liefde voor jou lachwekkend, het ontneemt het zijn geloofwaardigheid.

De herhaling maakt dat ik mijzelf veracht, dat ik jou haat en dat ik met steeds meer walging de trap oploop die me naar jou toevoert. Mijn trotse weigering om nog één vinger in jouw richting te verroeren, vannacht, was voor een deel het gevolg van die walging. Maar door mij op de trots te beroepen heb ik mijzelf bedrogen. Ik had mijzelf wijs gemaakt dat mijn verachting de liefde zou kunnen doden.

Hoe had ik kunnen vergeten dat ook hier een bekend thema speelde? Ik doe al jaren lang niets anders dan heen en weer rennen tussen de onderwerping en de opstand. Ik heb me al zo vaak teruggetrokken in de trots, en elke keer ben ik, na een vlaag van triomf, hard teruggevallen in het verlangen naar jou. Dit is het boek der herhalingen. Het kan onmogelijk verder gaan. Vandaag kreeg ik een nieuwe gedachte. Stel je voor dat mijn bevrijding niet in het schrijven ligt, maar in het boek zelf?

Eén ding staat vast: als dit verhaal geschreven is, als jij het hebt gelezen, dan móet het anders zijn tussen ons. Jij zult geen enkele twijfel meer over mij hebben en dat zul je niet kunnen ontkennen. Ik heb mijzelf zonder voorbehoud voor je neergezet, hier… hier ben ik eindelijk totaal aan je overgeleverd. Wanneer ik jou ontmoet nadat jij dit hebt gelezen, kan ik niet anders dan oprecht tegen je zijn. Dan is er geen weg terug, dan kan ik mij niet meer bedienen van dubbelzinnigheid. En hoe zou jij anders hierop kunnen reageren dan absoluut?

Het zal woede bij je opwekken, of gêne, of ontroering… hoe dan ook het zal sterk zijn, ik zal tot je zijn doorgedrongen. Ik zal je hebben geraakt.

Toen ik begon te schrijven deed ik dat blindelings, het ging vanzelf, ik moest het doen. De passie die ik nergens op kon richten had mij klem gezet.

Ik zocht mijn bevrijding in de daad zelf, niet in het uiteindelijk resultaat ervan. Ik dacht niet aan het resultaat, daar durfde ik niet aan te denken.

Als ik eraan dacht als een boek dat jij in je handen zou kunnen houden schoof ik dat beeld onmiddellijk weg. (En de reden waarom ik er vanaf de eerste regels aan dacht als boek, en ook snel de stappen nam die ertoe leidden dat het een boek zou worden, was om mijzelf vast te leggen, om de weg terug af te sluiten.)

Als ik eraan dacht dat jij het zou lezen, als ik dat werkelijk tot mij door liet dringen, zou ik onmiddellijk ophouden met schrijven. Ik schreef je van me af, niet naar mij toe. Dat dacht ik.

Maar wanneer het boek er is zal ik niet kunnen voorkomen dat het bij je terecht komt.

Dat begint nu tot mij door te dringen.

O, ik hoop dat je mij niet veracht omdat ik het zo moet doen. Ik zou jouw verachting niet kunnen verdragen. Maar misschien ligt in het boek zelf mijn verontschuldiging: alle redenen waarom het niet anders kan liggen hier voor je klaar.

Wees mild voor me, dat is het eerste en het laatste wat ik van je vraag.

Misschien wil je mij vergeven omdat ik je identiteit heb beschermd. Dat heb ik om jou gedaan, het is het bewijs van mijn liefde voor jou, want door jou anoniem te houden heb ik een deel van de waarheid moeten opgeven, en het ging me om de waarheid.

Ik vraag mij af of jij kunt respecteren wat ik heb gedaan. Ik weet maar al te goed dat het een rare combinatie van moed en lafheid is. Een ongemakkelijk compromis tussen wat ik jou en mijzelf verschuldigd ben.

(Ik hoor je al denken: zij is me niets schuldig, ik heb haar nooit om iets gevraagd. Ik weet het. Maar ik voel mij schuldig, Ik voel mij schuldig omdat ik je lief heb zonder dat jij mij er ooit om hebt gevraagd.)

Omdat krachten die ik nog steeds niet heb doorgrond mijn lippen voor je gezegeld houden, geef ik mijn geheim prijs aan iedere willekeurige vreemdeling die er een verloren uurtje mee wil vullen.

Hoe zit dat? Wil ik je inbouwen met mijn bekentenis? Wil ik dat, waar je je ook keert, mijn bekentenis op je ligt te wachten?

Of wil ik jouw greep op mij breken door het te transponeren, het een ding te maken, een boek, iets wat je kunt oprapen en neerleggen?

Misschien wil ik uit de schaduwen vandaan, niet langer aan de rand staan: ik wil bij de mensen terug, misschien. Want jij staat tussen mij en iedereen. Iedereen verbleekt in jouw licht en ik alleen ben niet bij machte het te doven.

Soms zeg ik onverwachts tegen mezelf dat ik je lief vind.

Dan voel ik mij sterk en onbegrensd: ik vind je lief. Het verbaast me als het gebeurt, want het gebeurt zelden. Wat ik voor je voel is hartstocht, verlangen, religieuze verering en wraakzuchtige haat. Gewone, alledaagse tederheid… de eenvoud van dat gevoel is een openbaring voor me.

Zou het bij jou ook nacht zijn? Zou je slapen? Hoe? Lig je op je zij, met je hoofd op één arm, je benen omhoog getrokken? Of lig je languit op je rug, je armen en benen gespreid in onbekommerde overgave? Liggen je honingblonde haren als een bevroren waterval op het witte kussen? Glanzend in het maanlicht?

Zijn je mondhoeken iets omhoog gekruld? Deinen je neusvleugels voorzichtig met je adem mee? Liggen er schaduwen op je slapen, onder je ogen, om je mond heen?

Ben je naakt?

Fragment uit Geheime liefde, (4edruk, Bert Bakker, 1985), p. 169-174.

Laurie Langenbach (1947 - 1984) was een Nederlands schrijfster en publiciste. Ze debuteerde in 1977 met Geheime liefde, over de onbereikbare schaker Jan Timman

Meer van deze auteur