Eens op een Zondagmorgen,
    verscheen mij in ’t Heelal
        blauw van propaganda
zijn schoon donker godsgezicht
    dromend aan mijn voet,
        met korsten en modderige sap bekleed,
met de gele gloed
    van kaas in glazen stolp,
nu duister, dan glinstrend, dan schaduw kaatsend,
droef te moe op het lente-oorlogspad,
met kommer in wee en lommer,
    een drop van zweet
        stillekens smeltend nevelend aan mijn voet,
een golf van gratie om zich, zwierig,
    maar hij, maar hij
hij was het, hij was
    omdat hij was, zoals hij was
het Heel,
    het helemaal:
een impetueuze drijver die waadt in eenzaamheid,
    een stijfhoofdige Zaankanter,
        maar met overstelpend veel gevoel voor natuur,
waarin hij rondloopt als een dronkene, godbegaafde, begenadigde,
    een arme jongen met te groot verlangen,
    een te groot verlangen naar alles,
alleen door zijn teder hart weerhouden
    anderen kwaad te doen
staat hij daar in zijn oude lacheglans.
    Hij staat, hij staat.
        Hij luistert.
Niets dan stilte, opgelost geluid.
    Geen regenroeper zingt, geen koolmees fluit,
de mossen van het dak en uit de lucht
    gevallen, zonder doodsangst op de vlucht,
zwaluwgevlieg en bijgegons ontbreekt,
    van bloemen dof het kleurvertier verbleekt,
de luidste nachtegalen uitgetjuikt,
    de rijkdom van de aarde op, misbruikt,
geen kleed ruist er nog ’s ochtends over ’t veld,
    geen muziek komt uit luchtwemeling geweld,
muziekballons gekelderd, lacterend lek geprikt,
    geen klank of kleur die oog en oor verkwikt,
geen woord dat uit de ochtendschemer gloort,
    geen zingebouw dat nog nieuw begin verwoordt,
de wereld ingepakt in grauw gevacht en dof
    en er is niemand, niemand die als laatste lacht of
        huilt.
Een kind tekende.
    Het begon zachtjes te regenen,
de buurvrouw blies haar laatste adem uit.
Het kind, met twee blauwe ogen als lichte vlammen,
tekende ogen, ogen
    als lichte vlammen
in de stilte van de stad.
Lange luchten kwamen gevaren,
    sleepluchten, in sleeplichte wademen.
Henen vloden bobbels van lucht,
    zeepbellen onverzelde,
kersenbloesem op het pantserschild van een schildpad,
dorre en gele kraakbladen, postbodepassiebloemvlinders,
        op het uitvlietend gezwinde
                woordenriviersterrelsel,
’t leven dat lachend voorbijgaat
    alsof het leeft,
zie, de een na de ander, golven,
    als golven in golven bedolven,
de een na de ander.
Hun stem klinkt na in het zeegefluister
    uit de siszee.
    Ik sta. Ik sta.
        Ik luister,
mijn naakte armen omhoog in het licht,
    het witte licht
    des levens gloed
    van fluorescerend plankton,
            bij Egmond aan Zee,
het licht uit toekomst’s wel,
    in dwaallichtjes gevangen hoofdjes,
        van Lenin, uit zijn gouden keel,
terwijl het in de zielenevel van binnen riekt en meurt,
    naar zwam en zwadder, naar kankerbeslijkte azalea’s
        witte rozen en lelies
naar windgeklank, ruftgeluidjes, wolkenkolk en oude vlâ.
naar zeedrift, zeebroed, zeebroedsel, zeespog, zeewier,
        naar dode dieren, naar vergorterde woordklonten,
    naar kadavers en krentenbollen in ontbinding,
maar de onterfden, de ontheemden houden vol,
    de verworpenen der aarde,
        die hun kostje bij elkaar scharrelen, zonder wanken,
            op de vuilnisbelten dezer schemerwereld,
omringd door kraaien, meeuwen, maraboes,
    dodenakkervogels,
        nergens naar op zoek,
alle drek en puin en alle scherven van geluk die ze naar boven
    kunnen halen zijn welkom,
        de restanten van een lentevogelgebekte wasknijper,
            het weeë gebeente van een scherpslijper,
gelaten uitgelaten scheppen zij voort,
    grabbelend in mijn rommelende ingewanden naar gruzelementen,
          niet triomfantelijk, dodelijk
    serieus –
want er is iets bruikbaars
            iets dat bekoort
                in ieder ding.

Erik Bindervoet (1962) is dichter, toneelschrijver, tekenaar en vertaler. Hij werkt momenteel aan teksten voor de voorstelling The Euterpians van dansgroep LeineRoebana, aan een nieuwe dichtbundel getiteld Erratapedia en aan de vertaling van Nightwood van Djuna Barnes. Afgelopen voorjaar ging zijn toneelstuk Oei in première, over de dochter van Hokusai, gespeeld door 't Barre Land.

Meer van deze auteur