Redactioneel
Een haven waar volgens de dienstregeling zo meteen een veerboot moet aankomen om passagiers mee te nemen ziet er anders uit dan een haven van waaruit geen boot meer zal vertrekken. In beide gevallen is de kade leeg, en de zee achter die kade ook, maar het zijn verschillende soorten leegtes; de ene leegte is iets alledaags dat zo dadelijk zal worden gevuld door de boot die zal aanmeren, de andere leegte is echte, definitieve leegte.
Het kantoortje is leeg. Johan tuurt naar binnen, zijn hand boven zijn ogen tegen de spiegeling. Er brandt geen licht, er heerst roerloosheid alsof er nooit iets heeft bewogen. Hij blijft even zo staan, daarna doet hij een stap achteruit en laat zijn blik over de gevel glijden.
‘Ben ik niet zelf om toegang komen vragen?’ zegt hij hardop. ‘Men heeft mij in de regen laten staan.’ Hij leest al lang geen poëzie meer en heeft geen idee uit welk gedicht dit komt. Opzoeken kan ook niet, want het internet ligt eruit.
Hij draait zich om en loopt weg. De hemel is grauw, betrokken, dat is al een paar dagen zo. Het grauwe heeft een bruinige tint aangenomen, alsof er ver weg branden woeden – en of het nu branden zijn of niet, er gebeurt genoeg, ver weg. Bereik is er niet meer, ook op de momenten waarop er elektriciteit is doet de televisie in het vakantiehuisje het niet, al worden er soms opeens oude speelfilms uitgezonden, in vreemde talen, zonder ondertiteling.
Bij de vissershaven liggen nog wat bootjes. De jachten zijn weg, het laatste vertrok gisteren, het grootste van allemaal. Roos had aan boord kunnen zijn maar hij vond haar nog te jong, vijftien is ze godbetert. Ze was er niet eens kwaad om, maar dat kwam doordat het aanbod haar nooit heeft bereikt, het waren de vaders die erover onderhandelden.
Bij de vissersbootjes staan een paar gezinnen, ouders bieden in uitgestoken handen waaiers van biljetten aan. De vissers zitten in stoïcijnse houdingen in hun zacht schommelende bootjes.
Dit zou hij nooit doen. De hoeveelheden contant geld waarmee daar gezwaaid wordt, hebben ze niet bij zich, maar dat is het niet. Je weet nooit hoever ze je brengen, je moet ze van tevoren betalen, wat let ze om je overboord te zetten?
Hij loopt door, en terwijl hij voorbij de vissers en de onderhandelaars loopt, zonder duidelijk doel voor ogen, krijgt hij een déjà vu. Nee, natuurlijk is het geen déjà vu, het is gewoon een herinnering aan een vakantie van jaren geleden. Toen waren ze hier ook, op dit eiland, of het eiland hiernaast, hij weet het niet meer, wat vreemd is, de juiste locatie wil hem niet te binnen schieten. Hij liep met Machteld op het strand, langs de vissers – waar waren de kinderen dan, die waren misschien nog niet eens geboren, of hadden ze een oppas, dat kan hij zich niet voorstellen, op vakantie een oppas voor de kinderen regelen, dat soort mensen waren ze niet, en ze zaten ook niet in zo’n resort waar de kinderen de hele dag beziggehouden worden door animators – heten die zo? Ze hadden gewoon zo’n huisje in de bergen, net als nu, met een weg omhoog waarin altijd wel één enge bocht zit. Ze liepen over het strand, Machteld en hij, dat weet hij nog wel, voorbij de vissers, die met hun netten in de weer waren, ook toen was er iets aan de hand in de wereld, een grote crisis, welke ook weer, waarom kan hij zich zo weinig details herinneren? De wereld stond op scherp, en hij liep te foeteren dat er op het hele eiland geen kranten te vinden waren, net op dit moment, nu er van alles gebeurde – was dit dan nog van voor de smartphone, was dit hun huwelijksreis, kenden ze elkaar überhaupt al, ja dat moest wel, ze liepen samen langs het strand. Nergens een krant, uitgerekend nu! ‘Waarom zou je nu willen weten wat er in de rest van de wereld gebeurt?’ had Machteld gevraagd. ‘Laat de wereld maar even voor zichzelf zorgen, we hebben vakantie.’
‘Ik wil weten wat er aan de hand is, ik wil op de hoogte zijn!’ riep hij.
‘Jij wil altíjd op de hoogte zijn!’ riep Machteld, ‘je leest twee kranten per dag, waarom is dat eigenlijk?’
‘Omdat je moet weten wat er gaande is!’ had hij geroepen.
‘Maar waarom dan, omdat we er dan iets aan kunnen dóén?’
‘Nu doe je net of ik vreselijk naïef ben, Machteld. We zijn niet alleen op deze wereld, er gebeurt van alles wat ook invloed op ons leven heeft. We moeten bijblijven, we moeten weten hoe de lijnen lopen en wat voor ontwikkelingen er gaande zijn, zeker nu, alles wat gebeurt beïnvloedt ons leven!’
Of zoiets toch, hij kan het zich uiteraard niet woordelijk herinneren. Ze liepen langs een visser die een mand in zijn bootje tilde. Hij droeg een gele strohoed en lachte vriendelijk naar ze.
‘En hij?’ vroeg Machteld. ‘Moet hij ook elke dag het wereldnieuws volgen om bij te blijven?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ had Johan gezegd, en hij schrok van zijn eigen antwoord, dat was iets te spontaan gekomen, hij moest erover nadenken, maar Machteld was hem voor.
‘Ah, je bedoelt natuurlijk: die visser is één met de natuur, één met zijn kleine samenleving hier, die hoeft zich niet in de rest van de wereld te verdiepen, zijn leven is vervuld, hij is compleet zoals hij is, in zijn cultuur hier.’
‘Nee, zo bedoel ik het niet!’ Maar hij vroeg zich af of dat juist niet precies was wat hij had bedoeld, hij moest daarover nadenken, maar Machteld was hem voor: ‘Nee, híj hoeft niet op de hoogte te zijn, maar jij wel, jij draagt die verantwoordelijkheid, voor de hele wereld, ook voor hem natuurlijk, zodat hij zijn mooie eenvoudige leven kan voortzetten.’
Hij was bij haar weggelopen, want nu kreeg ze iets spottends, daar kon hij niet tegen.
‘En waarom denk je dan dat ze hier allemaal weg willen?’ had ze hem nageroepen. ‘Waarom denk je dat ze allemaal naar het Westen willen? Toch niet om onze kranten te lezen?’
Woedend, zonder onder woorden te kunnen brengen waarom hij zo kwaad was, had hij het hele eind naar het huisje teruggelopen, bergop, tot Machteld hem met de auto inhaalde. Hij was een tijdje naast de auto mee blijven lopen, met grote passen, maar in de enge bocht was hij uiteindelijk toch bij haar ingestapt, de woede was toen wel gezakt, hij wist niet meer wat ze tegen elkaar zeiden, ze had hem meegenomen naar de slaapkamer, ze had hem op het bed gegooid, dat moest dan nog zeker geweest zijn voor de tweeling er was, misschien waren ze die middag wel verwekt, twee voor de prijs van één, woede en spot hadden zich vermengd tot grimmige opwinding, eindelijk was hij de toestand in de wereld vergeten, het zou goed kunnen dat het toen is gebeurd, hij moet het haar zo vragen als ze weer wakker is.
De volgende dag hadden ze de visser met zijn strohoed teruggezien, toen ze door het stadje liepen had hij hen vanaf een terras in het Nederlands begroet, wijdbeens zat hij met een blikje cola achter een rond metalen tafeltje. ‘Ik heb gisteren iets van jullie, hoe zal ik het noemen, discussie gehoord, en als jullie willen weten hoe het er op dit moment in de wereld aan toegaat, ik heb thuis een wereldontvanger.’
En toen ze hem zwijgend en vol verbazing waren blijven aankijken: ‘Ik ben opgegroeid in Zoetermeer. Zodra ik volwassen was, ben ik teruggegaan.’
Johan wilde op hem aflopen, maar Machteld had hem meegetrokken, weg van deze korte, vreemde scène, terug naar de auto, terug de berg op. Hij had terug gewild, was bijna uitgestapt toen Machteld vaart minderde bij de enge bocht. ‘Een wereldontvanger, Machteld!’ ‘Die heb ik al,’ had ze gezegd, ‘dat ben jij, met al die kranten die je leest, je bent mijn persoonlijke wereldontvanger. ‘
Hij loopt terug over het strand, naar de vissers, om te kijken of hij iemand herkent, of die visser van vroeger erbij zit, maar dat is onzin, het was een ander eiland geweest (toch?), het is te lang geleden, hoe zou hij nog iemand kunnen herkennen uit die tijd?
‘Je bedoelt dat ze allemaal op elkaar lijken zeker!’ roept Machteld, maar alleen in zijn hoofd, ze is er niet, ze ligt met de kinderen in het huisje, laat hun siësta eeuwig duren, hij regelt het wel, alleen valt er niets te regelen en de situatie is veel erger dan toen. Toch moet hij haar straks wakker maken om te vragen welk eiland het was, hoe kan het dat hij dat niet meer weet? Hij moet ze allemaal wakker maken. ‘Gaat er nog een boot?’ ‘Nee, er komt geen boot meer.’ Ga maar weer slapen.
Hij heeft het strand verlaten, hij loopt omhoog, hij is de weg naar het huisje in geslagen, hij heeft de pas er goed in. Is hij op weg naar zijn gezin, kan hij niet wachten zich bij hen te voegen? ‘We zullen zien,’ zegt hij hardop, als de verslaggever van zijn eigen leven. Hij loopt het huisje voorbij. ‘Blijkbaar niet.’ De luiken zijn dicht, hoewel de hemel nog steeds betrokken is, met die vreemde lichtbruine tint. Hij klimt nog even verder, stopt en keert zich om. Hij kijkt neer op het dak van het huisje.
‘Ik heb ze hier gehouden.’
Maar dat er geen boot meer gaat is niet zijn schuld. Hij was liever thuisgebleven, dat wel, hij heeft zich laten overhalen. Hoelang geleden was er al niet geboekt? Het zal toch zeker nog wel even loslopen?
De enige die hij daadwerkelijk hier heeft gehouden is Roos. Ze had mee gemogen op het jacht. Haar eerste vakantieliefde, meteen een miljonairszoontje. Zoon, geen zoontje, achttien. ‘Hij is drie jaar ouder dan jij!’ ‘Wat maakt dat nu uit, jij bent vier jaar ouder dan mama!’ ‘Ja maar op onze leeftijd is dat heel anders, en mama was geen vijftien toen we iets begonnen.’
‘En zijn ouders zijn heel rijk!’ had Cas geroepen. Waarna zijn zus hem aanviel en er een sierbordje was gebroken dat aan de muur hing, als onderdeel van een rijtje van zes.
‘Dat superjacht dat in de haven ligt, dat is van hem!’ piepte Cas vanuit de houdgreep waarin Roos hem gevangenhield.
Toen Johan gisteren naar de haven was gelopen, omdat dat nu eenmaal is wat je doet als er geen veerboten meer gaan, lag het jacht er nog, een enorm ding, te groot voor zichzelf, blinkend wit, alsof er licht zat in de verf, of coating, of waarmee ze superjachten dan ook spuiten. De miljonair stond op de kade en liep op Johan af, langs de beveiligers die het jacht bewaakten, hun pistolen duidelijk zichtbaar in hun holsters. Er waren de afgelopen dagen veel toeristen komen smeken.
De miljonair had Johans hand geschud, kort, alsof deze ontmoeting een vervolg was op een vorige. Gesproken hadden ze elkaar nooit. Eén keer hadden beide gezinnen tegelijkertijd in hetzelfde restaurant gegeten. Cas had Roos de hele tijd aangestoten, daar zit-ie, je grote liefde, geen broers en zussen zo te zien, hij erft later alles.
‘Ze mag mee, als ze dat wil,’ zei de miljonair tegen Johan. Mager, tanig, kortgeknipt grijs haar, zijn jacht had vast een eigen fitnessruimte, met instructeur.
Johan had pas begrepen dat het om Roos ging toen de man zei: ‘Uw dochter.’
Het kwam zo onverwacht dat hij het niet serieus kon nemen.
‘We kunnen niet iedereen meenemen, maar als ze mee wil, dan kan dat.’
Hij doet het alleen omdat hij zijn zoon niet wil of durft teleurstellen, dacht Johan.
‘Later nemen we dan contact op, als jullie hier ook nog wegkomen, dan zorg ik dat ze weer met jullie herenigd wordt.’
Achteraf vroeg hij zich af waarom hij het aanbod geen moment serieus had overwogen. Als ze meeging zou ze van het eiland af komen. Ging het daar niet om? Samen met haar eerste vakantieliefde op een jacht. Hij had het niet met Roos besproken, hij had het er zelfs niet met Machteld over gehad. Roos was er zelf ook niet over begonnen, blijkbaar had niemand de mogelijkheid tegen haar genoemd, was het een aanbod geweest dat van vader tot vader geregeld moest worden.
Omdat hij het er met niemand over had gehad, was het net of het niet was gebeurd, die scène bij de haven. Een rustig gesprek tussen vaders, de ene wat rijker dan de andere, en in het bezit van een ontsnappingsmogelijkheid. Nadat Johan had gezegd dat hij Roos liever bij zich hield, was de miljonair teruggelopen naar zijn jacht, langs de beveiligers, hij had niet omgekeken.
Misschien als ik zijn zoon sympathieker had gevonden, denkt Johan terwijl hij verder klimt, misschien had ik Roos afgestaan als ik de jongen had gekénd. Aan Roos durft hij eigenlijk niet zo goed te denken. Hij heeft haar ertoe veroordeeld hier te blijven. De afgelopen week is hij een paar keer op het strand achter ze aan gelopen om te zien wat ze zouden doen, wat ze al met elkaar deden. Hij is daar niet trots op. Het cliché van de bezorgde, zo niet radeloze vader van een geslachtsrijp meisje – dat is blijkbaar zo sterk dat het het dreigende einde van de beschaving kon overleven. Volgens Machteld moesten ze Roos haar gang laten gaan. ‘Ik wéét hoe jong ze is, dat hoef je me niet steeds te vertellen, maar ze weet wat ze weten moet.’
Hij heeft haar hier gehouden en hij heeft het aanbod tegenover Machteld verzwegen. Nu moet hij voor ze zorgen. Papa zal ervoor zorgen dat we van het eiland af komen. Ja, en dan? Misschien is dit de beste plek om te blijven, weet hij veel. Roos, dat jacht zal worden geënterd door piraten die iedereen zullen doodschieten. Het personeel zal in opstand komen. Jullie zullen nergens kunnen aanleggen en op volle zee uiteindelijk elkaar opeten.
Hij klimt verder. Hij heeft geen water bij zich. Gelukkig is er geen zon, nou ja, gelukkig… Die bruinige tint van de hemel komt niet helemaal naturel over, wás er maar zon. Warm is het wel. Hij moet nu hoog genoeg zijn om de zee te zien als hij omkijkt. Als hij omkijkt zal hij een veerboot zien, afgemeerd aan de kade, mensen rennen over de loopplank naar binnen, ze verdringen elkaar, sommige vallen in het water. De boot staat al op punt van vertrekken, als hij nu terug naar het huisje rent, iedereen wakker maakt en in de auto stopt zal hij te laat zijn. Hij kijkt om, er is geen boot.
Hij hijgt. Er groeit hier niets meer, ja, wat stekelige lage struiken, wat geel gras. Voor de rest is alles van rots. Steiler wordt het ook. Zweet loopt over zijn rug. Dan ziet hij een grot, meer dan manshoog, niet erg diep. Als er zoiets bestond als een rotsbus, zou dit een van zijn haltes kunnen zijn. Hij klimt naar binnen en gaat zitten. Er ligt een beetje stro, alsof ooit een vogel hier een nest is begonnen en toen dacht: nee, toch maar niet. Hij schuift verder naar achteren en leunt tegen de achterwand. Het uitzicht bestaat voornamelijk uit grauwe lucht. Dit is het moment om het waterflesje open te draaien en wat te eten, maar hij heeft niets bij zich. Hij zit daar maar en hijgt uit.
Zijn hartslag daalt. Dit is geen slechte plek. Je kan er geen dagen blijven, maar als je dan toch een plek nodig hebt, waarom dan niet hier?
Zijn gedachten drijven weg. Hij weet het ook allemaal niet. Een wereldontvanger zonder batterijen. Misschien kan je beter een wereldverdrijver zijn. Weg jij. Nou ja, te laat nu om er nog iets aan te veranderen, voor alles wordt gezorgd, je hoeft zelf niets meer te doen, als je al zou willen.
Zo zit hij daar, misschien heeft hij zelfs even geslapen – maar zijn ogen zijn weer open, het licht is grauw en dan is het opeens donker, er schoof iets langs de hemel, het licht is voorbij.
Hij duwt zich tegen de achterwand, hij voelt zich verharden, tegelijkertijd is het of hij leegloopt. Hij is alleen met alles wat gebeurt. Dit is het dan. Hij weet niet precies wat, maar dit moet het zijn, iets waarvan geen terugkeer mogelijk is.
Het is een ezel.
Het dier staat levensgroot en snuivend voor de ingang van de grot.
‘Oké,’ zegt Johan. ‘Oké dan.’
De kop van de ezel gaat op en neer, het zijdelingse oog kijkt wijd opengesperd de grot in.
‘Niet schrikken,’ zegt Johan. ‘Ik ben het.’
De ezel maakt aanstalten om de grot in te gaan.
‘Ho,’ zegt Johan. Met zijn rug tegen de achterwand schuift hij opzij. ‘Is dat stro van u? Veel is het niet hè?’
De ezel zegt niets. Dat is het grootste wonder, denkt Johan, dat is het vreemdste wat ik de laatste tijd heb meegemaakt, dat de ezel zwijgt. Terwijl hij de ezel in de gaten houdt, schuift hij langs de zijwand, naar buiten. Naast de grot komt hij overeind.
De ezel loopt de grot in en gaat liggen.
Johan steekt ten afscheid zijn hand op en klimt verder omhoog, het gaat langzaam, heeft de schrik om de ezel zijn laatste krachten gevergd? Slapen ezels in grotten?
Haarscherp ziet hij de ezelboerderij voor zich, ze waren er ooit met de kinderen. Ezels die naar elkaar schopten en elkaar in de nek beten, terwijl hun lange slappe penissen als slangen van donker rubber heen en weer zwaaiden. Een groot succes was het niet geweest. Een ritje maken zat er niet in voor de tweeling na al dat geweld, waren ze niet huilend naar de uitgang gerend?
Hij kijkt om zich heen, hij is bijna bij de top. Er is wind, zacht maar verkillend. Er zou een afgrond moeten zijn om in te springen. Niet alleen, maar met z’n vieren, hand in hand. Een afgrond zo diep dat je onder het vallen honger kreeg. En terwijl je riep: ‘Hou je even aan mijn schouder vast!’ voelde je met de vrijgekomen hand in de zakken van de om je heen fladderende kleren of er nog iets eetbaars in zat, al was het maar een verpakt koekje dat je ooit op een terras bij de koffie had gekregen en dat inmiddels half verkruimeld was – je zou het aan ze geven. ‘Hou jij je ook maar even aan mijn schouder vast!’ riep je tegen de ander zodat je het koekje in stukken kon breken, daarna zou je hun handen weer zoeken. En toen het ging schemeren en jullie nog steeds vielen zouden er schimmige wezens verschijnen die een tafel voor jullie plaatsten die net zo snel viel als jullie en ze zouden die tafel dekken met een kleed en borden en bestek en andere wezens dienden op uit dampende pannen, waarna ze wegschoten naar andere bestemmingen, en jullie zouden vallend eten aan de vallende tafel, telkens met één losse hand, hap voor hap, jullie zouden daar steeds beter in worden, lachend zouden de kinderen laten zien hoe snel ze het vallend eten onder de knie hadden gekregen en Machteld en jij zouden aan het spel meedoen, en door vielen jullie, de tafel werd afgeruimd en verwijderd, toen het helemaal donker was werd er een bed onder jullie geplaatst en jullie kropen in dat vallende bed en vielen in slaap en de volgende ochtend toen jullie nog steeds vielen werd het bed onder jullie vandaan gehaald en was er ontbijt met koffie en thee en broodjes, de broodjes waren een beetje oud en de boter iets te hard maar wie zou er klagen, jullie niet, jullie vielen door, het gesuis om je heen werd steeds harder maar nog steeds was de bodem niet bereikt, verder en verder naar beneden ging het. Maar dit is hoe het was, denkt hij verwonderd, dit is hoe het altijd is geweest. ¶
Essay
In de Flixbus
Essay
Subversief en emanciperend
Poëzie
De gele brug
Beeld
Openbare ruimte
Polarisatie, oorlog en samenleven
Vijf concepten om de week mee door te komen in de postnormale samenleving
Essay
De kleine revolutie
Beeld
XO
Essay
Muren
Verhaal
Een Tempel voor den Gewonen Man. Aantekeningen van een verbaasden reiziger door Louis Couperus 1863–1923
Verhaal
Rustplaats
Essay
Thuis-maken. Over Georges Perecs project ‘Lieux’
Essay
ELIZA was here
Verhaal
’n Kodak Moment
Eenzame avonturen
Maria en de ravages van de geschiedenis
Essay
‘Woorden worden oorden in de geest’. Het zintuiglijk proza van Hafid Bouazza
Poëzie
Gedichten
Surinaamse dagen