Welcome Stranger 2. Christiaan Bastiaans, Rob Birza, Maarten de Reus, Berend Strik, 1992.

Foto: Cary Markerink.

Waar ze zich soms over verbaast: dat mensen zo rijk kunnen zijn en toch zo hulpeloos. Zo hulpeloos dat ze haar nodig hebben. Dit herhalen ze vaak, vooral de vrouw: ‘Als we jou toch niet hadden.’ Of: ‘Wat zouden we zonder jou moeten.’ In het begin hechtte ze waarde aan die woorden. Ze herinnert zich de eerste keer dat het gezegd werd, toen ze er nog maar een paar weken werkte en nog niet wist waar alles lag, voortdurend bang was het verkeerd te doen en als een geest door het huis heen sloop. Inmiddels is ze een ander soort geest: onverschilliger, misschien zelfs kwaadaardig.

‘Ik heb geen idee wat we zonder jou zouden moeten,’ had de vrouw tegen haar gezegd. Ze stonden in de keuken, waar de vrouw onwennig leek. María wist niet wat ze terug moest zeggen, ze had dankbaar gelachen. Dankbaar lachen was altijd goed, niemand kon het opvatten als een belediging. Ze was blij dat ze een plaats gevonden had waar ze onmisbaar was, vanwaar ze niet zou hoeven te vertrekken. Het was een groot, oud huis met hoeken en gaten waar het stof zich snel verzamelde. Ook dat had haar verbaasd, toen ze hier kwam: dat mensen met zoveel geld niet kozen voor iets nieuws, maar voor een huis dat al vele levens had doorgemaakt, dat er versleten uitzag, in haar ogen armoedig. Ze wist dat dit aan haar lag. Hier keken mensen anders naar het leven. Hier zagen ze ouderdom niet als een teken van armoede, niet als het over dingen ging. Hier was alles nieuw en dus was het versletene begerenswaardig zeldzaam.

‘Ik maak mijn huis nooit schoon,’ had ze de vrouw eens tijdens een etentje tegen vriendinnen horen pochen. En pas toen die vriendinnen weigerden haar te geloven, in koor uitriepen hoe fantastisch het eruitzag, dat bij hen het stof dan allang lagen dik zou liggen, legde ze uit dat de hulp er was, dat ze niet wist wat ze zonder haar zou moeten. Dit was later. Tegen die tijd had ze geleerd dat de vrouw haar meestal als ‘de hulp’ omschreef, maar soms, afhankelijk van het gezelschap, afhankelijk van het gesprek, nadrukkelijk haar naam noemde, als om te laten zien dat ze haar had opgemerkt. ‘María is deel van ons gezin,’ zei ze dan. Het gezin bestond, naast de man en de vrouw, uit twee kinderen die oud genoeg waren om haar niet nodig te hebben. Dat was een opluchting. Ze zou natuurlijk voor de kinderen hebben gezorgd wanneer haar dat gevraagd was, ze zou het niet hebben geweigerd. Maar de kinderen deden haar denken aan Alon en Luzviminda, van wie ze jaren geleden afscheid had genomen. Voor zover je dat afscheid nemen kon noemen, want ze had hun niet verteld dat ze voor zo lang wegging. Hoe kon dat ook, hoe zei je zoiets tegen een kind dat zonder zijn moeder niet wilde gaan slapen? Ze had gezegd dat ze een nachtje wegging en hun op het hart gedrukt om lief te zijn tegen hun lóla. Ze waren toen nog jong genoeg en vol vertrouwen; het was ondenkbaar dat ze weg zou blijven.

Elke ochtend neemt ze twee bussen om uit te komen in het groene villadorp waar het gezin leeft. Het is niet ver, maar de reis duurt toch meer dan een uur. Dat voelt passend, want het dorp is een heel andere wereld dan de stad. Er is tijd nodig, een rituele overgang om te kunnen geloven in de echtheid ervan: de enorme huizen met hun nog grotere tuinen, de dorpsstraat die gevuld is met delicatessenwinkels.Ze legt haar hoofd tegen het raam van de bus, voelt de trilling in haar kaken. De sleutels haalt ze uit een kastje naast het hek. De vrouw had haar op haar eerste dag geïnstrueerd om ze daar ‘s avonds ook weer achter te laten. Ook toen had ze vriendelijk gelachen, alsof ze niet wist wat dat betekende: het is eenvoudiger om een cijfercode te wijzigen dan alle sloten te vervangen. Ze is nu lang genoeg bij het gezin, ze controleren niet meer of de sleutels er nog liggen, misschien hebben ze dat nooit gedaan. Hun onverschilligheid komt niet voort uit vertrouwen. Ze zijn geleidelijk vergeten haar te zien als een bedreiging, misschien zien ze haar helemaal niet meer. De laatste tijd neemt ze de sleutels soms ‘s avonds mee naar huis. De eerste keer ging het per ongeluk, waren ze in haar vest blijven zitten nadat ze het vuilnis weggebracht had. Maar toen niemand iets gemerkt had, was ze het vaker gaan doen, droeg de sleutels op haar lichaam als een talisman. Stelde zich een ander leven voor waarin die sleutels de hare zouden zijn.

Haar eigen kinderen zijn stemmen nu, bewegende beelden op een schermpje, foto’s die ze trots aan anderen laat zien, ze zijn tweedimensionaal. Soms voelt ze zich zelf ook zo: een figuurtje zonder diepte, zoals de poppen die ze vroeger uit karton knipte en van papieren jurken voorzag. Alon en Luzviminda worden ouder, worden anderen in haar afwezigheid. Als iemand anders haar iets over hen vraagt weet ze vaak niet wat ze moet antwoorden. Ze verzint iets omdat liegen gemakkelijker is dan toegeven hoe weinig ze nu over hen weet. Toen ze vertrok had ze niet kunnen voorzien hoeveel heden ze zou moeten opgeven voor hun betere toekomst, ook al dacht ze van wel. Hoofdschuddend raapt ze de onderbroeken van de jongen op, houdt ze tussen duim en wijsvinger zo ver mogelijk van zich af. Hij is precies even oud als Alon, die al niet meer de stem heeft van een kind en die, de laatste keer dat ze hem sprak, een dun snorretje had laten staan, een potloodlijn.



Er is nu vaker ruzie in het huis. De ruzies gaan altijd over hetzelfde onderwerp, dat een wig drijft tussen de vrouw en de man. Ze gaan over zijn moeder, die hij mama noemt en zij Ellen, en de vraag wat er met haar moet gebeuren. De vrouw zegt dat ze geen tijd heeft, de man zegt dat het best kan. De vrouw zegt dat hij toch weet hoe zijn moeder is, dat hij dat nu zo langzamerhand zou moeten weten, ze schreeuwt dat ze zelf ook een carrière heeft. Ze wil het niet, ze kan het niet, haar stem slaat over en de man wendt zich af. Kort daarna komt het voorstel. Of María bij hen wil komen wonen, gratis, uiteraard. Of ze voor zijn moeder wil zorgen. ‘Ze is geen gemakkelijke,’ zegt de vrouw tegen haar. De man fronst zijn wenkbrauwen, maar zwijgt. María hoeft er niet lang over na te denken: als ze geen huur hoeft te betalen kan er meer geld naar huis.

Er komen mannen in busjes die aan de andere kant van de tuin een houten huis bouwen met grote ramen en zwartgebeitste wanden. Ze verbreden het pad ernaartoe, ze egaliseren de tegels. Als niemand kijkt neemt ze een foto van het huis, die ze naar haar moeder stuurt. Ze zegt dat ze het voor haar hebben gebouwd omdat ze zo blij zijn met haar werk. Haar moeder klakt afkeurend met haar tong en zegt dat ze niet van opscheppers houdt, maar María kan aan haar zien hoe trots ze is. Ze weet dat haar moeder de foto aan de hele buurt zal tonen.

Het houten huis heeft een puntdak, een kleine halve zolder waarop zij zal slapen, vanwaar ze het hoog-laagbed beneden kan zien. De mannen met hun busjes zijn vertrokken, de vrouw heeft een grote bos bloemen op de nieuwe tafel gezet. Het wachten is nog op de oude dame. ‘Hoe moet ik haar noemen?’ had ze gevraagd, en de vrouw had haar schouders opgehaald. ‘Het maakt niet uit hoe je haar noemt, je kunt het toch niet goed doen.’ Het is vreemd, die eerste nacht in het houten huis. Haar oude kamer in de stad deelde ze met twee anderen. De muren waren dun en ‘s nachts werd ze vaak wakker van het geruzie van de onderburen, piepend reed de tram voorbij. Hier is de stilte vreemd, het dekbed ligt glad en zwaar op haar huid. Er ontbreekt iets, en wat ontbreekt is leven. De eerste paar nachten kan ze niet slapen, ze woelt onder het dure dekbed, staat op en kijkt naar het nog lege bed beneden. Het gekwaak van de kikkers doet haar denken aan thuis.

De vrouw duwt de oude dame in de rolstoel naar het houten huis toe. Het is moeilijk voorstelbaar dat er zoveel is geruzied over zo’n breekbaar wezen, ze is veel kleiner dan María had verwacht. 

‘En dit,’ zegt de vrouw terwijl ze zich vooroverbuigt, ‘is María!’ Haar stem klinkt hoger dan normaal. Onder de dikke laag foundation kleuren haar hals en wangen zenuwachtig rood. Zoals de dame in de rolstoel zit, haar magere ledematen stijf en onlogisch gebogen, doet ze María denken aan de jonge vogels die ze als kind soms op de grond onder de bomen vond, vogels die niet te redden waren, hoe goed je het ook probeerde. Ze waren uit het nest gegooid voordat ze konden vliegen.

‘Dag mevrouw,’ zegt ze en ze steekt een hand uit. ‘Ik ben María.’

De oude dame kijkt naar haar, maar houdt haar eigen handen in haar schoot. ‘Ik ben hier onder dwang,’ zegt ze. ‘Zou u de politie voor me willen bellen? Ik wil graag terug naar huis.’ Haar stem klinkt afgemeten, gepolijst.

‘Doe niet zo gek, Ellen. We moeten allemaal het beste van de situatie zien te maken.’

Maar de oude dame wordt alleen maar bozer. Ze wappert met haar handen en maakt een hoog, fluitend geluid, verandert zichzelf in een sirene.

‘Toe Ellen,’ zegt de vrouw, die op haar hurken is gaan zitten. Het masker van haar gezicht staat op het punt van breken. ‘Werk een beetje mee, werk alsjeblieft een beetje mee.’

María weet niet wat haar bezielt, waar het idee vandaan komt om te zingen. Niet tegen de oude dame in, niet om haar te overstemmen, maar omdat haar eigen lichaam het verlangt. Ili-ili tulog anay, zingt ze zacht, zonder de oude dame aan te kijken, wala diri imong nanay. Pas na een tijdje merkt ze dat het gekrijs gestopt is.

In het begin probeert ze alles tegelijk te doen. Maar de oude dame, verdwaald in haar eigen tijd, laat zich niet in andermans schema passen. Hoe meer María probeert te haasten, des te trager gaat het, dan verzet ze zich als een weerspannig kind. Het kost tijd om erachter te komen waar de dame zich op dat moment bevindt of, beter gezegd, wanneer. Want dit is hoe ze aan haar blijft denken: als de dame. Het is onmogelijk om haar als iets anders te zien, onmogelijk om haar met haar voornaam aan te spreken. De dame is, weet ze inmiddels, de wereld over gereisd; haar man werkte voor Shell. Deze geschiedenis helpt. Geregeld ziet ze María voor een bediende aan en soms maakt dat het eenvoudiger om haar te wassen, op het toilet te helpen. Op andere momenten echter wordt de dame plotseling bevangen door boosheid en paniek, dan krijst ze: wat María met die bruine handen van haar denkt te doen, waar ze het recht vandaan haalt, de impertinentie, dat er duizend anderen staan te trappelen om haar baan in te nemen.

María laat de woorden van zich afglijden, probeert ze niet te horen. Ze kent genoeg verhalen van anderen die werken in de grote tehuizen: over de man die met zijn scootmobiel op hen in reed omdat hij geen zwarten op zijn kamer wilde, over de verwijten van diefstal, de familieleden die je op je handen blijven kijken. Als de oude dame boos wordt loopt María van haar weg. Wanneer ze terugkomt, al is het maar na een minuut, is alles veranderd, is ze een ander voor haar: iemand die beleefd begroet wordt en thee krijgt aangeboden die ze vervolgens zelf zet. Het houten huis ruikt nu naar de dame en naar wat ze nodig heeft: de ouderdomsgeur die altijd een beetje morsig blijft, de weeïg zoete incontinentieluier. Hier heeft María zich overheen gezet, dit overvalt haar nog maar af en toe: de aanblik van haar billen, die niets meer zijn dan plooien vel, de geur van haar ontlasting.



De dame wil haar zoon zien, zo vaak als mogelijk. In het begin brengt María haar elke avond naar het huis, voert haar daar aan tafel het gepureerde eten. Duwt met de lepel zachtjes tegen haar mond, zoals ze dat vroeger bij Luzviminda deed. Luzviminda, die nu filmpjes van zichzelf post met een opgemaakt gezicht en in een truitje dat niet eens tot aan haar navel komt. Maar wat kan María erover zeggen? Ze is een video, een gezicht op grote afstand dat geld stuurt en cadeautjes, ze is iemand met wie Luz de verbinding kan verbreken zodra ze iets hoort wat haar niet bevalt.

Het duurt niet lang voordat de man haar na het avondeten apart neemt en vraagt om minder vaak te komen. María heeft zijn moeder zolang in de hal geparkeerd omdat hij niet wil dat ze meeluistert.

‘Het is psychisch een te zware belasting,’ zegt hij. ‘Ik hou van mijn moeder, maar gemakkelijk is ze niet en voor de rust in huis…’

María knikt.

‘Ik kom naar jullie toe,’ zegt hij, en hij lijkt opgelucht. ‘Ik kom naar jullie toe zo vaak ik kan.’

De oude dame reageert slecht op anderen, ze hecht aan haar routines. Zodra María van haar weggaat raakt ze in paniek. De enige andere persoon die ze verdraagt is haar zoon, maar hij komt zelden. De tuin lijkt zich te hebben uitgestrekt, het gazon is onmetelijk groot geworden, de afstand niet te overbruggen. Ze vindt de sleutel van het grote huis terug in een vestzak, maar het ding heeft zijn magie verloren. Ze mist de stad, de kerkdiensten die ze vroeger bezocht, het roddelen na afloop. Ze kan niet weg, ze kan de dame niet alleen laten, ze is onmisbaar hier. Ze probeert niet te denken aan het moment waarop de dame dood zal gaan. Ze wrijft over haar vogelhand, trekt met een pincet de stugge haren uit haar kin.

Ze zegt: ‘We maken u weer mooi, we maken u mooi voor uw kind.’

De oude dame kijkt haar aan met vochtige, lichtblauwe ogen.

‘Als ik jou niet had,’ zegt ze. ‘Kind, als ik jou niet had.’

Er is nu iemand anders die het grote huis schoonmaakt. Soms ziet María haar achter de ramen bewegen, maar meer dan een silhouet wordt ze nooit.

Wytske Versteeg (1983) schrijft romans en non-fictie. Haar werk is vertaald in acht talen en werd bekroond met onder meer de BNG Bank Literatuurprijs en de Frans Kellendonkprijs. Haar recentste roman Het gouden uur werd door zowel de Volkskrant als NRC gekozen als een van de beste boeken van 2022. In september verschijnt haar nieuwe non-fictieboek Waar, over de kunst van het (niet) weten.

Meer van deze auteur