Je bent veertig jaar oud, wordt ‘s ochtends om 7:00 uur wakker, kijkt met een oprechte glimlach in de spiegel omdat je een rasechte optimist bent, eet muesli als ontbijt, drinkt koffie met een vleugje melk, zonder suiker. Ja, je bent gezond, een gezonde vrouw van veertig. Waarschijnlijk staan in je huis twee bloempotten met kunstbloemen, want deze zijn altijd fris en verleppen nooit, zelfs niet in de herfst en winter. Je bent bekend met strenge winters, met lage temperaturen en sneeuwstormen. Je hebt je warme kleding aangetrokken en nu zit je hier tegenover mij.

‘Herken je me?’ vraag ik.

Al jaren leef ik met angst voor diverse zaken, wellicht al een decennium. Nu ben ik eenenveertig jaar oud. Elke dag loop ik ‘s ochtends een rondje hard, ga ik om 22:00 uur naar bed, volg ik het nieuws niet, eet ik nooit avondeten, eet ik zelden rood vlees, drink ik alleen in stressvolle situaties alcohol, twee shots, meestal whisky. Ik schaf geen loten meer aan voor loterijen, kijk graag komische films, luister naar lichte muziek, ben niet actief op sociale media, praat niet met mijn buren. En nu, hier in dit hotel, tijdens een zakenreis, zie ik jou toevallig aan de bar zitten en stamel ik: ‘Herken je me?’

‘Kijk eens, kikkers springen hoog de lucht in en vallen dan weer op de grond, in de vijver, in het moeras,’ zei jij, je was zestien en jouw handen roken naar modder en gras. We stonden bij de vijver in de grote tuin van je vader. We sliepen nooit ‘s nachts, liepen door de tuin, lagen onder de bomen, zaten naast de vijver, tuurden af en toe naar de hemel, zagen soms de maan, en praatten over van alles en nog wat. Onze gesprekken gingen verder dan wat je van zestien- en zeventienjarigen zou verwachten. We hadden het over dieren, het lot, de toekomst, sterrenstelsels, buitenaardse wezens, profeten, en nodigden af en toe God uit om met ons te feesten. We zetten een kroon op zijn of haar hoofd (God was soms een man en soms een vrouw). We lieten hem of haar zingen en dansen.

‘Ik verkies het gezang der kikkers,’ zei ik, jij giechelde, God werd overstuur en zweeg, en wij luisterden naar de kikkers.

Mijn verbeelding is al vele jaren vervaagd, zo lang zelfs dat ik de exacte periode niet meer weet. Ik luister niet meer naar kikkers en hoor enkel nog de realistische geluiden om me heen. Het geluid van de wekker, het ronken van de treinen, trams en bussen, het schrapen van steen en ijzer, de stemmen van verkopers en medewerkers, het geritsel van eten (je eet nu groenten: wortels en groene bonen), het klinken van glazen en het klokken van whisky die mijn keel passeert) en uiteindelijk jouw stem.

‘Jou? Nee, ik denk het niet. Ja, ik ken je niet,’ zeg jij.

Je schreef gedichten en ik las jouw poëzie en die van Franse dichters voor. Jouw verbeelding was vol eigenaardige wonderen: je probeerde de maan met je handen uit de vijver te scheppen en droomde dat je twee vleugels had om te kunnen vliegen. Soms kroop je over de grond om een schat te vinden, en geloofde je dat jouw schat een onstoffelijk object was, een schitterend licht dat je met je mee kon dragen. Ik was een meer alledaags persoon en mijn dromen waren doordrongen van wetenschap, zoals mijn verlangen om naar Mars te reizen. In mijn gedachten ontwierp ik een ruimteschip voor twee: jou en mijzelf. In mijn verbeelding zag ik jou in een schitterend ruimtepak, en trouwde ik met je tussen hemel en aarde, tussen zon en maan, omringd door sterren en duisternis. Terwijl ik een gedicht van Arthur Rimbaud voorlas – In de winter maken we een tocht in een klein roze rijtuig/ met blauwe kussens – kusten we elkaar in het schijnsel van vreemde lichten. De zon kwam op, de nacht verdween, en terwijl je fluisterde: ‘Slakken, luister, ze beklimmen nu de berg. Ze gaan naar de top van de berg. Laten we langzaam lopen, als slakken, heel traag’, viel ik in slaap en was niet langer in staat je stem te horen.

Jij staat op, ik schat je lengte op 170 cm. Jij loopt langzaam en sierlijk. Als ik een dichter zou zijn, zou ik zeker zeggen: ‘Je beweegt als een pauw.’ Je nadert de uitgang, houdt even in en draait in mijn richting, kijkt mijn kant op. Lach je? Ik zie het niet goed, mijn ogen zijn zwak, ik kan nauwelijks je gezicht onderscheiden. Je komt naar me toe en nadert de tafel. Ik snuif even, je ruikt naar de zee, waarschijnlijk heeft jouw lijf veel zeeën bevaren. Nee, je lacht toch niet. Sterker nog, je lijkt heel knorrig. Je pakt de sleutelkaart en vertrekt. Ik neem een slokje whisky, dat een onaangenaam geluid in mijn keel veroorzaakt.

We keken op hem neer en hij keek angstig terug. Jij had een nieuw gedicht geschreven en ik begon het voor te lezen: ‘Mager is mager, zowel in de winter als in de tuin. Paars is de kleur van de dood; weet je, arm slachtofferdier?, De grootmoeders vertellen domme fabels, terwijl slimme kinderen een nieuwe wereld verzinnen in hun maagdelijke gedachten. Wanorde is wanorde, zowel in de zomer als in de zee.’

En je sneed Semi’s poot af. Hij was jouw favoriete kikker omdat hij hoger sprong dan de andere. Ik hield hem gevangen in een kartonnen doos met vier gaten erin. Gedurende de hele vakantie, ongeveer drie weken, zorgde ik voor hem. Elke middag bracht ik hem ver weg van de plek waar geen bomen waren en de zon fel scheen. Met mijn handen schepte ik wat water en goot het als regen over de kartonnen doos. Je zei dat amfibieën overal kunnen overleven, zowel in het water als in de woestijn. Semi bleef drie weken in leven met een mager licht en wat water, maar nu sneed je al zijn poten af terwijl ik jouw gedicht voorlas als het heilige woord.

‘Hij kan niet meer springen,’ zei je, hoewel dat echt overduidelijk was. ‘En hij zal nooit meer terugkeren naar het moeras,’ ging je verder, en ik staakte het voorlezen van je gedicht. Semi keek ons met wanhopige, levenloze ogen aan, en ik zat er roerloos bij. In de stilte hing een obscuur gevoelen dat ik nooit eerder had ervaren; allicht, er was angst, lijden en pijn.

Je bent in jouw hotelkamer en ik zit in de metro. Ik ben onderweg naar de luchthaven terwijl jij een douche hebt genomen, je tanden hebt gepoetst, een ontspannende thee hebt gedronken, je mobiele telefoon op stil hebt gezet, je nachtjapon hebt aangetrokken, in bed bent gaan liggen, nergens aan hebt gedacht, niet naar iets hebt geluisterd, je ogen hebt gesloten en in een andere wereld bent beland, terwijl ik worstel met afschuwelijke feiten; metrostoelen, vieze ramen en onbekende medepassagiers, haltes en vertrektijden, in- en uitgangen, stations en pleinen, straten en winkels, huizen en huisnummers, postcodes en brievenbussen, formele kleding en thuisoutfit, badkamer en toilet, keuken en eettafel, koelkast en fornuis, woonkamer en slaapkamer, kussens en dekbedden, waken en slapen. Jij bent nu in een andere wereld, ver weg van mij en deze vreselijke dingen.

In een zwart gat stortten zware sterren aan het einde van hun levenscyclus in. Jij stond op een oppervlak waar het licht kon ontsnappen aan die enorme zwaartekracht. Uit het niets verscheen ik in de straling van jouw ogen. Plotseling begonnen sterren om mij heen te draaien, alsof ik een kroon en een koninklijke mantel droeg. Ik maakte een tocht in een gouden koets door het Melkwegstelsel, en tussen duisternis en licht dronk ik magische melk uit jouw borsten, die leken op glinsterende kristallen bollen. Op dat moment had je werkelijk twee vleugels, ik bevond me in een echt ruimteschip, we waren werkelijk op Mars, en alles wat ik zag was buitengewoon helder. Er was een groots feest gaande met tal van gasten. Ruimtevaarders en buitenaardse wezens huppelden gewichtloos rond en wierpen zachte taarten tegen de zwaartekracht in. Een van deze taarten raakte jouw vleugels en veroorzaakte een diepe wond. Daarop sloot jij je vleugels en verwijderde zelfs allebei je borsten. Plots doemde duisternis op, ik zag niets meer en hoorde alleen nog het geluid van de zware wonden van de zwaartekracht.

‘Kikkers keren terug naar het moeras,’ zei jij, en ik reageerde meteen: ‘Ik kan niet goed meer horen.’ Jij was een paar seconden stil en fluisterde toen: ‘Luister, luister gewoon. Ze vallen terug in het moeras.’ Ik ontwaakte in de tuin van je vader, in een bed. Je zou met je ouders vertrekken, de bomen roken niet langer naar de zomer, de bladeren hadden de kleuren van de koude herfst aangenomen. Mijn ouders en ik zaten nu in de auto, moeder reed, vader deed een dutje, en ik wist niet of jij mij verliet of dat ik jou aan het verlaten was. Als een dode ster viel ik in de duisternis, weer in slaap, en hoorde alleen het geluid van de autobanden. De herfstwind rook naar vergetelheid, en toen ik ontwaakte, was ik niet langer zeventien jaar oud.

Ik doe de lichten aan. Niemand is in de woonkamer. Ik doe de lichten uit, trek mijn kleding uit, trek een pyjama aan, loop naar de kamer van mijn dochter en kus haar. In de badkamer poets ik mijn tanden. Daarna ga ik naar de slaapkamer, kruip in bed naast mijn vrouw, sluit mijn ogen en luister naar de geluiden om me heen. Ik hoop het geluid van zingende kikkers te horen. Ik luister aandachtig, maar niets, geen kikkers. Mijn slakkenhuis is troosteloos, wellicht is mijn nacht verdronken in het moeras.

Hamed A. Nadoshan (1982) is schrijver, dichter en radioproducent en winnaar van de Anil Ramdas Essayprijs 2023. Zijn eerste Nederlandstalige roman verschijnt volgend jaar bij uitgeverij Jurgen Maas.

Meer van deze auteur