I

Het maanlicht werpt door het dubbele dakraam een opengeslagen boek op de wand van mijn kloostercel, formaat Statenbijbel. De witte leegte van de onbeschreven pagina’s beangstigt me. Zo-even heb ik vier teken op mijn lichaam ontdekt. Op alle extremiteiten één, keurig verdeeld als de vier benedictijner kloosters over de windstreken. Teken – windstreken, een wankel rijm dat ik cadeau krijg. Andere staan te dringen: leken, Teken, preken, steken.

Ik trek het laken over mijn hoofd. Het gedicht ‘Ademen’ van J.C. Bloem, dat ik gisteren heb gelezen, liggend in een greppel nabij een korenveld waarboven een buizerd cirkelde, duikt op, regel voor regel, woord voor woord, klank voor klank. Het ontvouwt zich voor me op dit door de maan gecreëerde boek, dat helder door het laken schijnt.

Het zal rond halfvier zijn geweest dat ik insliep. In de Willibrordsabdij begint de dag om zes uur, met het luiden van de klok voor de metten.

II

Het gedicht:

Ademen

Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen
Der najaarssterren boven de gerust-
Geworden wereld, wordt zich ‘t hart bewust:
Leven is niet veel meer dan ademhalen.
Maar dat is: in de diepten van dit dal
De oneindge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden,
Die te hergeven aan ‘t beroofd heelal.

Het gedicht staat in de bundel Media vita, die in 1931 bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem uitkwam. Het is de tweede bundel van Bloem, na zijn debuut met Het verlangen in 1921. De oplage bedroeg, zo valt te lezen in de Verzamelde gedichten (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1994), 200 exemplaren, waarvan er 25 niet waren bestemd voor distributie via de boekhandel.

III

Allereerst valt me de tussenzin in de zevende regel, ‘na één wankel ogenblik van beiden’, op. Hij staat tussen het in- en uitademen in, tussen het tot zich inleiden en het hergeven van de ‘oneindge ruimte’ in. De regel is geplaatst op dit precaire moment, hachelijk voor mens én heelal. Wankel voor beiden.

De volzin die bijna de gehele tweede strofe beslaat stokt in de zevende regel. De tussenzin brengt hem aan het wankelen en laat de lezer in spanning over wat zal volgen, misschien wel een anakoloet, de dood, of een opluchtende uitademing van woorden. In ritmisch opzicht wankelt de zevende regel ook. Het antimetrisch geplaatste ‘één’ botst met ‘wankel’.

Het is een wankel ogenblik, van mens, heelal én van het gedicht.

IV

De ademhaling is in het rijm te horen. In beide strofen is sprake van omarmend rijm van mannelijke en vrouwelijke rijmparen, maar in de eerste strofe vormt het vrouwelijk rijm begin en eind, terwijl in de tweede strofe de rollen zijn omgedraaid. Het is een subtiele afwisseling, even precair als de ademhaling. De stam van het vrouwelijke rijmpaar (stralen-halen) wordt het mannelijk rijm (dal-heelal) van de tweede strofe.

Zou Bloem met het idee gespeeld hebben om het mannelijk rijm uit de eerste strofe te ‘verlengen’ tot het vrouwelijk rijm van de tweede strofe? Misschien is het door zijn hoofd geschoten toen het gedicht al af was en hem de slag van stralen-halen-dal-heelal was opgevallen, misschien heeft hij het verworpen als te nadrukkelijk, te gemaakt. Het zou de aandacht afleiden. Voor Bloem moest de techniek niet spectaculair zijn, eerder onzichtbaar.

Je zou de eerste strofe als de inademing kunnen lezen, de tweede als de uitademing. De witregel is dan het wankel ogenblik voor de dichter, de taal en de lezer. Bij uitbreiding kun je het slepende rijm zien als het menselijke, het beweeglijke, het voorbijgaande, en het staande rijm als het vaste, het eeuwige, het heelal.

Opvallend zijn de slotwoorden van beide strofen. De eerste strofe eindigt met ‘ademhalen’: actief, een werkwoord; het einde van de tweede strofe, en van het gedicht, luidt ‘heelal’: passief, een zelfstandig naamwoord, onbeweeglijk en onbewogen. Door de gelijkenis in klank trilt ‘halen’ in ‘heelal’ na. Het klinkerpaar a-e is omgedraaid tot ee-a, een verwisseling zoals met het mannelijk en vrouwelijk rijm gebeurt. Ook hier kun je een in- en uitademing in horen.

Sprekend over de klank springt de driedubbele kruisstelling in de eerste regel in het oog. De aa-e-o van ‘Eenzaam bevonden’ wordt gespiegeld in o-e-a in ‘‘t flonkerstralen’. Het bekendste chiasme van Bloem staat in de eerste twee regels van ‘Insomnia’: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/ En niet slapend denk ik aan de dood’.

In ‘Ademen’ kent de eerste regel naast de kruisstelling ook het binnenrijm van ‘onder’ met ‘verbonden’, wat de opening van het gedicht ondanks de onalledaagse formuleringen (‘Eenzaam bevonden’, ‘‘t flonkerstralen’) een grote eenheid en natuurlijkheid geeft. In de vijfde regel valt de alliteratie van de vijf d’s op die de diepte van het aardse dal sterk benadrukt, terwijl de vier w’s van de derde regel eerder een berustend effect hebben.

V

In de tweede regel zijn we getuige van niet minder dan een wonder. Een unicum: enjambement in de poëzie van Bloem, en bovendien midden in een woord, terwijl Bloem de einden en pauzes van een zin bij voorkeur liet samenvallen met het einde van een regel.

De verdeling van ‘gerust-/geworden’ over twee regels moet betekenisvol zijn. De motivatie kan niet enkel in het rijm liggen, al kan het Bloem wel op het spoor van deze vondst gebracht hebben.

De splitsing van ‘gerustgeworden’ legt de nadruk op de samenstellende delen van het woord: gerust én geworden, wat aan elkaar geschreven binnen één regel minder zou opvallen. ‘Gerust’, dat extra nadruk krijgt omdat het in rijmpositie staat en vanwege het accent na een niet gerealiseerd accent in de voorafgaande versvoet, hoort bij de tweede regel, bij de najaarssterren, bij het jaargetijde waarin de natuur zich te ruste legt. Door deze associatie wordt ‘gerust’ herleid tot ‘rust’, waarmee het in zijn etymologische hemd komt te staan.

En dan ‘geworden’. De wereld is niet gerustgesteld, maar ze is onvermijdelijk naar de stilte gegroeid. Het is de onomkeerbare loop der gebeurtenissen.

Het raffinement van Bloem blijkt nog het meest uit de opgeroepen verbazing over het enjambement midden in een woord (bij oppervlakkige lezing doet het geforceerd aan), terwijl je voorbijgaat aan het wonderlijke van het woord ‘gerustgeworden’. Bloem is zo genereus zijn vondst te verbergen achter zogenaamde rijmdwang en daarmee voorkomt hij bovendien dat het woord ‘gerustgeworden’, had het in één regel gestaan, gekunsteld zou overkomen. De techniek mag niet opvallen.

VI

Na dit alles volgt in de derde regel het oxymoron: ‘wordt zich ‘t hart bewust’. Bewustzijn verbinden we doorgaans niet met het hart maar met de rede, het verstand, met de hersenkwabben en de aminozuren. Door het hart zich iets bewust te laten worden weet Bloem met een minimum aan woorden uit te drukken dat het om een diep ingrijpend en definitief besef gaat, zoals we dat allemaal soms op de meest onverwachte momenten ervaren, momenten van diep inzicht in het leven, die ons niet meer los zullen laten.

Bloem had patent op deze stijlfiguur van betekenisvolle tegenstellingen. Een greep uit een stuk of wat gedichten: ‘een parelzwarte hemel’, ‘woekerende puinen’, ‘grijze zon’, ‘de onsterfelijke dood’.

VII

Subtiel in de vierde regel is het ‘niet veel meer’. Als het leven slechts of niet meer dan ademhalen was geweest, zou het draaglijk zijn, maar het is net iets meer, precies voldoende om te beseffen hoe weinig het is, én hoeveel meer het had kunnen zijn. In deze marge van ‘niet veel meer’, genoeg om mens en heelal te doen wankelen, mokt de spijt, woedt de onrust, groeit de verveling, maar wortelt ook de schoonheid en zit de oneindigheid besloten.

VIII

Associaties met de Bijbel liggen voor het oprapen. De mens die in de psalmen ‘een zucht’, ‘een adem’ is. ‘Een adem die gaat en niet keert’. ‘Een slaap in de morgen’. Het ‘De Profundis’. De mens die in psalm 130 vanuit de diepte tot God roept.

Maar Bloem was geen religieus dichter en een interpretatie binnen het christelijke begrippenkader zou te beperkt zijn. De betekenis ligt in de directe ervaring van de taal, in het rijm, de klanken, de woordvondsten en de syntaxis. Een symbolische duiding waarbij de ene betekenislaag na de andere uit een hoge hoed wordt getoverd zou voorbarig zijn. Er staat wat er staat.

De bel klinkt voor de metten.

Donald Niedekker (1963) schreef onder andere Als een tijger, als een slak, Wolken &c. en Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost. Onlangs verscheen van hem Rouw.

Meer van deze auteur