Ik heb ze op het perron al gezien. Het jongetje staarde naar de grond, de man zat op zijn hurken voor hem en sprak hem toe. Wat hij zei verstond ik niet.

Nu zitten ze tegenover me in de trein. Vader en zoon, dat zie je zo: ze hebben dezelfde neus. De rest moet de jongen van zijn moeder hebben: donkere ogen, lichte, bijna doorschijnende huid, weelderig hoofdhaar. De man is in al deze zaken zijn tegenpool.

‘Niets aan de hand, niets aan de hand,’ zegt hij op indringende toon tegen het kind. Met bezwerende gebaren probeert hij het te kalmeren.

Mij valt niets bijzonders op aan het gedrag van het jongetje. Hij heeft zijn voorhoofd tegen het raam gelegd en kijkt wezenloos naar het verlaten spoor van het rangeerterrein, naar de lichtmasten die aanflitsen boven het voetbalstadion.

‘Rustig maar, rustig maar,’ zegt de man.

Nerveus dwaalt zijn blik door de treincoupé en valt ook even op mij. Ik knik hem vriendelijk toe. Hij groet schuchter terug, buigt zich vervolgens over zijn tas en begint daarin te graaien. Er komt een rol koekjes uit tevoorschijn. Een daarvan geeft hij aan het kind. Aarzelend houdt hij ook mij de rol voor, bescheiden sla ik het aanbod af.

Ze kauwen werktuiglijk, zonder genot. Af en toe raakt de man met zijn vingertoppen kort het bovenbeen van de jongen aan en fluistert iets onhoorbaars in zijn oor. Iets wat hem moet sussen, denk ik.

Via het raam bekijk ik het jongetje. Ouder dan een jaar of acht zal hij niet zijn. Hij is klein van stuk, maar of hij kleiner is dan zijn leeftijdgenoten weet ik niet: ik heb geen verstand van kinderen. Zijn ogen hebben iets leegs en dromerigs, met nauwelijks te onderscheiden pupillen en vrijwel geen oogwit. Ik kan er geen spoor van onrust in ontdekken, of enige andere aanwijzing waarom zijn vader hem zou willen kalmeren.

Alsof zijn leven ervan afhangt zit de man weer in zijn tas te graaien. Deze keer diept hij er een kaartspel uit op dat hij driftig begint te schudden. Ze spelen een paar potjes van een spelletje waar ik de regels niet van ken en die ik probeer te achterhalen, iets wat me na een reeks winstpartijen van de jongen nog steeds niet lukt. Waarschijnlijk past zijn vader de regels steeds wat aan, wat het voor een buitenstander moeilijk maakt om het spel te doorgronden.

Het zoontje toont geen enkele blijdschap met zijn overwinningen. Vaak kijkt hij uitdrukkingsloos uit het raam terwijl zijn vader nadenkt over een nieuwe worp op het trein­tafeltje.

Het spel wordt weer opgeborgen. Ze leggen allebei tegelijk op dezelfde manier hun handen in hun schoot en staren voor zich uit.

Het is nu donker buiten, in het spiegelende raam kan ik hen ongestoord bekijken. Ze vallen in slaap. De schommelende trein wiegt hun bovenlichamen synchroon heen en weer. Het hoofd van de vader ligt tussen hoog opgetrokken schouders tegen de neksteun, zijn handen, met witte knokkels, omklemmen de armleuningen alsof hij zich gereedhoudt, klaar om in te grijpen in een situatie die al was voorzien. De kin van het jongetje zakt op zijn borst.

Nu ze slapen bekijk ik hen niet langer in het raam maar rechtstreeks. Ze zien er uitgeput uit. De man heeft donkere, gezwollen wallen, een grauwe gelaatskleur; het zoontje is diep in slaap, zijn hoofd deint mee op het ritme van het spoor.

Plotseling richt het kind met een ruk zijn hoofd op en spert zijn ogen open. Klaarwakker en alert kijkt hij me aan, met diezelfde holle blik als voorheen, levenloos maar gefixeerd.

Ik voel me betrapt en kijk weg.

In de spiegeling van het raam zie ik hoe hij met een behendige, bijna dierlijke beweging van zijn stoel glijdt en met beide voeten op de vloer belandt. Daar blijft hij staan, meebewegend met de schokkende trein, zijn blik strak op mij gericht, als een kat die een prooi in het oog houdt. Ik zie hem loeren – en ik zie mijn grote bleke gezicht van heel dichtbij, baardstoppels uitvergroot in de bolling van het glas.

Hij legt zijn handen op mijn bovenbenen. Zijn greep is krachtiger dan je van een kind zou verwachten. Verbaasd kijk ik hem aan. Met een sprong zet hij zich af, klimt op mijn benen en draait zich met een halve slag op mijn schoot. Daar rolt hij zich op door zijn knieën op te trekken en zijn handen voor zijn borst te kruisen. Zijn hoofd zakt tegen mijn schouder.

Als versteend blijf ik zitten. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik weet me geen raad met deze situatie. Hulpeloos kijk ik naar zijn vader. Die slaapt door in diezelfde verkrampte houding. Voorzichtig probeer ik de jongen van me af te duwen. Misschien kan ik hem weer op zijn benen krijgen en hem op zijn eigen stoel plaats laten nemen. Maar hij houdt zich slap en dreigt op de vloer te vallen als ik hem niet vastpak.

Onhandig leg ik mijn armen om hem heen. Het is onwerkelijk. Nooit eerder heb ik een kind zo dicht bij me gehad, zo’n klein, kwetsbaar lichaam. Zijn warmte dringt door mijn kleding heen. Hij lijkt zich in mijn omhelzing te ontspannen, waardoor ik hem nog steviger tegen me aan moet drukken.

En dan voel ik het.

Er woelt iets in hem. Onder de oppervlakte van dat apathische uiterlijk is een onstuimige worsteling gaande, een schoppen en slaan als van iemand die ‘s nachts de slaap niet kan vatten en radeloos de dekens van zich af wil trappen waarin hij verstrikt is. Als een dier dat levend opgesloten zit in een zak. Het is alsof er in zijn lichaam een ander lichaam gevangenzit dat trappelt met verborgen ledematen. En eruit wil.

Ik word overmand door het verlangen om voor hem te zorgen en kan de neiging nauwelijks onderdrukken om kalmerend op zijn rug te kloppen en zachtjes ‘rustig maar, rustig maar’ in zijn oor te fluisteren. In een opwelling leg ik mijn hoofd tegen het zijne. Langzaam komt het wroeten in hem tot bedaren.

Als ik opkijk zie ik de ogen van zijn vader op ons gericht. Hij slikt en wil iets zeggen. Bedenkt zich. Hij knikt slechts, twee keer, in zijn gelaatstrekken is een verandering zichtbaar. Zijn schouders zakken, zijn handen laten de leuningen los. Hij legt ze in zijn schoot, ontspannen.

Zwijgend kijken we elkaar een tijdje aan. Dan glijdt het jongetje, met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee hij erop was gekropen, van mijn schoot en gaat naast zijn vader zitten. Niemand zegt iets. Ik leg mijn hoofd tegen de rugleuning en sluit mijn ogen.

Markus van der Graaff is schrijver en tekenaar. Hij tekende o.a. voor de VPRO-gids, PZC en Psychologie Magazine; publiceerde korte verhalen in DW B en De Gids en schreef de roman Mijn moeder en haar zoon. Momenteel werkt hij aan een boek met tekeningen over een ontmoeting tussen William S. Burroughs en Francis Bacon.


Meer van deze auteur