Kruisiginåg van Christus, Jan Luyken, 1679. Collectie Rijksmuseum Amsterdam

De donkere metten zijn geloof ik meer dan enige andere viering afgestemd op wat ik van een viering verlang. Enkel teksten, dezelfde die ik lees als ik thuis op de bank zit, maar nu worden ze gezongen, op zijn gregoriaans, door mannen in pijen. Psalmen, afgewisseld met zogeheten lezingen, uit de Klaagliederen, Augustinus en Paulus, die weer afgewisseld worden met antwoordzangen, over de Olijfberg en het verraad van Judas. En dan gaat na elk van de psalmen, veertien in totaal, een kaars uit. Vorig jaar woonde ik de donkere metten voor het eerst bij, nadat ik erover gelezen had bij Willem Jan Otten, in Zondagmorgen. Ik was toen te laat, waardoor ik in het begin moeite had uit te vinden waar in het programma we waren. Nu was ik op tijd. Er waren maar weinig bezoekers en alle kruisbeelden op de heel grote in het dwarsschip na waren met paars doek afgedekt — op het moment dat ik het zag, herinnerde ik me het weer van vorig jaar. Toen ik in de bank plaatsnam en naar het heel grote kruisbeeld keek, enigszins bevangen door de vertrouwde plechtigheid van het kerkgebouw, die ik alweer enige tijd niet meer deelachtig was geweest, raakte ik een ogenblik in vervoering en had ik sterk de aanvechting om te knielen, en mij over te geven, en te onderwerpen. Een paar keer tijdens de viering word je geacht het Onzevader te bidden, in stilte, wat ik inderdaad deed en wat erg lekker was om te doen. Voor het overige kan ik het Latijn behoorlijk volgen terwijl ik de Nederlandse vertaling, die ernaast staat afgedrukt, meelees. Er zitten mooie stukken bij en stukken waarvan je denkt: het zal mijn tijd wel duren. En af en toe word je ergens door aangegrepen. Dat is als je die teksten thuis op de bank zit te lezen ook zo. Er zijn tien zangers, van wie een in een bruine pij — dat is de man die nog niet zo lang geleden tot diaken is gewijd. De anderen zijn in het wit. En door wie werden ze vergezeld, ook in pij? Jawel: Hans Peter, die me vorig jaar zo bekoorde, met zijn keurig gekamde blonde haar en zijn rechte rug, en die toen tot de doopkandidaten bleek te horen. Zijn baard was nu een stuk voller, in de moskee zou hij er niet mee uit de toon zijn gevallen, en je kon zien dat hij onder de pij nog steeds nette schoenen droeg. Hij zat iets terzijde van de zangers, ik dacht: misschien is hij in opleiding en loopt hij mee om te kijken hoe het moet. Pas halverwege ontdekte ik dat hij degene was die de kaarsen doofde. Vanaf dat moment keek ik op het einde van elke psalm toe hoe hij opstond, de snuiter met de lange steel opnam, van een tafel achter hem, en zich naar de kandelaar begaf. Goed gedaan, jongen, dacht ik, en: pas je wel op waar je loopt, want met al die afstapjes, treden en richels lig je zo op je gezicht. Op het laatst doofde hij ook de grote kaarsen tegen de apsis en nadat ten slotte het elektrische licht was uitgegaan, zodat met een knal de hele kerk in het donker was gedompeld, nam hij de laatste nog brandende kaars van de kandelaar en verdween hij daarmee achter het koor. De volledige duisternis in die enorme ruimte greep me weerom aan. En dan wordt de laatste psalm helemaal in het donker gezongen — je probeert het uit alle macht in je op te nemen en vast te houden, wetend dat het bijna gedaan is en toch hopend dat het nog duren zal, zoals je het in het theater bij de laatste woorden, de laatste passen, de laatste klanken hoopt. Overigens is die laatste psalm een herneming, namelijk van Psalm 50, die eerder tijdens de viering al een keer gezongen is. In mijn bijbel is het Psalm 51. Toen het zaallicht weer aan was gegaan en de meeste aanwezigen zich al naar de uitgang hadden begeven, ben ik inderdaad op mijn knieën gezonken en heb ik een poosje zitten bidden.



Op Goede Vrijdag ben ik het kruis gaan vereren, zowel ‘s middags als ‘s avonds. Dat is goed verlopen, alleen wilde mijn stemming niet erg meekomen. Ik geloof dat ik moe was. Hoewel ik behoorlijk geslapen had, behield ik het grootste deel van de middag een kortademigheid die hartfalen deed vermoeden. De Kruisweg was precies hetzelfde als vorig jaar, met Vonne van der Meer die de meditaties, en die andere vrouw die de gebeden deed. Vorig jaar begaf ik mij zodra het begon, gehaast naar de eerste statie, aanvankelijk zelfs een beetje duwend en trekkend om me van een goede plek te verzekeren, alsof je de afbeeldingen aan de wand niet het hele jaar rond zoveel kunt bekijken als je wilt. Ze zijn mooi, zij het, met dat sociaal realisme dat een eeuw geleden in zwang was, van een hoog schoolplaatgehalte. Ditmaal ben ik blijven zitten, naast een gezin met een erg vervelend meisje dat dat helaas ook deed. De jongen was voorbeeldig, de moeder moest de hele tijd het meisje vermanen, dat dan toch weer begon te praten, of overdreven landerig tegen de moeder aan ging hangen, of onder de bank kroop. Is het nou een vorm van zelfkastijding dat ik niet meteen een andere plek ga zoeken? Ik houd me voor dat ik erboven moet staan, maar ben ook bang die mensen voor het hoofd te stoten, en intussen erger ik me blauw. Pas halverwege, toen de stoet zich naar de andere zijbeuk had verplaatst, ben ik gaan verzitten, ook om beter zicht te krijgen op de afbeeldingen die me het naast aan het hart liggen, die van de tiende tot en met de twaalfde statie. Van vorig jaar herinnerde ik me dat de meditaties een sterk psychologische en maatschappelijke inslag hadden. Dat viel mee, maar ik begreep wel waar ik mijn indruk van toen aan over had gehouden: het lijden wordt, in al zijn stadia, toch vertaald naar iets wat voor iedereen herkenbaar is — sterfgevallen en ziekte, je verlaten voelen, hoop houden bij tegenslag —, terwijl ik het mysterie zoek. Achter mij zat een man van wie ik er tot het eind toe niet achter kwam of het nou Willem Jan Otten was of niet. Als hij het was, maakte hij een aanmerkelijk rommeliger en onsamenhangender, en bovendien zwaarlijviger, indruk dan bij de presentatie van Zondagmorgen, alweer een jaar geleden. Na afloop bleef hij zitten, ik dacht: zeker om op zijn vrouw te wachten. Hans Peter was er ook, ik zag hem pas toen ik de kerk verliet, hij zei tegen andere mensen: ‘Tot vanavond dan’, en liep weg met een jongeman van wie ik prompt veronderstelde dat het zijn vriend was. Hij was weer zijn gewone, opvallend verzorgde en stijlvolle zelf, maar dan dus met die erg volle baard, en hij had een pet op. Onontkoombaar denk je dat je iets geweldigs mist als je er vanavond niet bij kunt zijn. In de stad was het onwaarschijnlijk druk. Het verkeer stond letterlijk vast zover het oog reikte, in die enkele rij die zich als een slang het hele centrum door slingert, vanaf het Muziektheater over de Amstel en het Rokin naar de Bijenkorf en dan, voorbij het Damrak, bij het Centraal Station de hoek om richting Scheepvaartmuseum. De stoepen waren afgeladen. Ik winkelde wat, op zoek naar dagboeken, leesvoer, een tas. Gekocht heb ik niks, ook omdat ik te moe was om nog helder te kunnen denken. Ik deed het avondmaal met een witlofschotel van Stadsmarkt en sliep een halfuur op de bank, waarna ik nog net tijd had voor een koffie, voordat ik mij alweer op weg moest begeven. Het dikke zwarte vest dat ik de hele dag gedragen had, en waarvan één mouw op de elleboog geheel is doorgesleten, verruilde ik voor een dun vestje met een jasje, want ik dacht: als ik voor het oog van de gemeente naar voren kom om het kruis te vereren, moet ik dat wel in stijl kunnen doen. De viering is een sobere, veel van de gebruikelijke plichtplegingen, zoals het verwelkomen en heenzenden van de gemeente, zijn weggelaten omdat de Heer dood is. Hans Peter zat een paar rijen voor me. Ik twijfelde of ik het kruis inderdaad moest gaan aanbidden, ik weet niet of het alleen plankenkoorts was of dat er ook iets van gewetenswroeging bij kwam; eerlijk gezegd snapte ik zo gauw niet waar ik vorig jaar de moed vandaan had gehaald om het gewoon te doen, al is het voor niet-gelovigen geloof ik niet verboden zoals deelname aan de eucharistie dat is. Ik sloot toch aan in de rij. Langzaam schuif je door het middenpad naar voren. Hans Peter was al geweest en zat nu vurig te bidden, dus ik denk niet dat hij me voorbij heeft zien komen. Sommige mensen buigen alleen, andere zakken op één knie neer. Ik nam op beide knieën plaats, bepaald elegant, en slaagde erin een ogenblik zo te blijven zitten en naar het kruis te kijken, het hoofd iets genegen en de handen voor de borst samengebracht, maar de dingen die ik tegen de Heer wilde zeggen, zei ik zo gauw niet, wat ik pas besefte toen ik alweer overeind was gekomen en mij naar de zijbeuk had begeven, om terug te keren naar mijn bank. Daar heb ik de Heer al biddend alsnog gezegd wat ik te zeggen had. Ik heb overwogen om de eucharistie te laten voor wat ze was, het wordt na verloop van tijd een beetje een vervelende zit als je niet mee mag doen. Maar ik bleef, het duurde minder lang dan ik gevreesd had, ook omdat zoals meestal tijdens de eucharistie de muziek erg mooi was, en toen ging de gemeente alweer uiteen.

Bij de Kruisweg, ‘s middags, zat ik aanvankelijk bij de tweede pilaar rechtsvoor, een nogal fijne plaats, vanwaar je bovendien vol zicht hebt op de tiende statie, ‘Jezus wordt van zijn kleren ontdaan’, schuin achter je, en de elfde statie, ‘Jezus wordt aan het kruis geslagen’, meteen naast je. Alleen bevindt de twaalfde statie, ‘Jezus sterft aan het kruis’, zich dan net om de hoek. Ik hield mij voor dat dat niets uitmaakte, want dat ik de afbeelding vrijwel kon dromen, en daarbij kon ik het grote kruisbeeld zien. Maar toen ik verhuisde, naar de andere kant van het middenpad, luchtte het me geweldig op om de afbeelding alsnog in zicht te krijgen, zij het in de verte en, als in een nis, tussen de pilaar en de zijmuur ingeklemd; aan de ene kant werd een arm, aan de andere kant ook de uiterste rand van het lichaam aan het oog onttrokken. Schouder, flank, heup. Ik hield mij voor dat dat niets uitmaakte, want dat ik genoeg van het lichaam overhad om naar te kijken. Maar als ik wat verder de rij in schoof, wat probleemloos kon omdat hij op mij na leeg was, kwam het lichaam in zijn geheel tevoorschijn. Ik deed het, en verdomd, opnieuw was de opluchting groot: op slag zag ik wat ik zien moest in plaats van dat ik alleen maar genoegen stond te nemen met wat het net niet was. Zo had ik de staties ten slotte alle drie in beeld, als ik wilde in één blik, en boven de stoet die eronder samendromde. Wat ik wil zeggen is dat het toch het lichaam van Jezus is waar het mij om gaat, in het bijzonder het ontklede, vernederde en lijdende lichaam. Dat is wat me aangrijpt en in vervoering brengt, waarbij het me deze middag trof dat van de drie staties de tiende me het meest raakte: het lichaam op het moment dat het bloot komt en zich aan de blikken prijsgeeft, en dat, gaaf en kwetsbaar, het lijden al als aankondiging in zich draagt. Ik denk: ben ik nou gewoon een viespeuk, die stiekem staat te geilen op wat voor anderen bloedige geloofsernst is? Maar om te beginnen sta ik niet te geilen, of in elk geval niet in strikte zin, en dan, is het leven ooit iets anders dan stoffelijkheid die zo niet het lijden zelf, dan minstens de aankondiging van het lijden belichaamt? Middels de lijfelijkheid zijn de geilheid en de dorst naar overgave en verlossing onlosmakelijk verbonden, en dat heb ik zo ervaren zolang ik me heugen kan. Ook ‘s avonds kreeg ik het bevestigd. Op zeker moment gaat de pastoor met de diaken en twee misdienaren achter in de kerk het kruisbeeld ophalen, het staat klaar bij de voordeur, wel een beetje zoals de mand met pakjes op sinterklaasavond, het corpus nog met een paarse doek afgedekt, en dan brengen ze het door het middenpad naar het altaar. Een van de misdienaren draagt het. Ter hoogte van mijn bank hielden ze stil. De pastoor zong iets, waarna hij, geantwoord door het koor, de doek van het corpus af moest halen. Maar verdomd zeg, dat lukte niet. De doek zat achter de rechterhand van het corpus klem en gaf niet mee, wat de pastoor er ook aan frunnikte, plukte en trok. Omdat ik ernaast stond, kon ik zien hoe verbazing, schrik en verbeten ergernis over zijn gezicht flitsten, dat bovendien van inspanning tot een tronie vertrok. Toen liet hij het maar en vervolgde de kleine optocht met het corpus nog steeds afgedekt zijn weg. Het kruisbeeld werd voor het altaar neergezet en daar kwam de doek alsnog los, heel gemakkelijk ditmaal — de pastoor, ook niet van gisteren, was gewoon bij de linkerhand begonnen in plaats van de rechter. Even speet het me dat de doek niet weg was gehaald waar ik naast stond. Maar misschien was het juist beter zo, want nu kon ik vaststellen dat de onthulling me vanuit de verte niet minder aangreep dan ze het van dichtbij had kunnen doen, integendeel, ik had zelfs de indruk dat de schok die me bij de aanblik van het plotseling bloot gekomen, lijdende lichaam doorvoer, door de afstand alleen nog maar verhevigd werd. Het waren, met het lichaam, het geheim en de waarheid die werden onthuld. Op de fiets naar huis dacht ik: er is in heel die vergadering waarschijnlijk niemand die het geloof beleeft zoals ik, maar hoewel ik niet weet hoe precies, ben ik er tamelijk zeker van dat ik het kruis kan vereren zonder te hoeven veinzen, sterker nog, knielen voor het kruisbeeld behoort tot de zeer weinige dingen in het leven waarvan ik oprecht geloof dat ze zinvol zijn om te doen.



Op maandagavond keek ik op Nicolaas TV de paasviering van de dag ervoor terug, of althans een stuk ervan. Ik vond het weer erg bedrukkend allemaal. Met de gewaden en de handelingen, de gezangen en de teksten. Het roept een wereld op die in mijn jeugd al achterhaald, om niet te zeggen misplaatst aandeed, alsof iemand zich bij het opruimen vergist heeft en je per ongeluk in de jaren vijftig heeft weggezet, bij Godfried Bomans in de kast. Of in de jaren dertig, toen mijn moeder klein was. Vonne van der Meer deed de Schriftlezingen. Dat zag ik meteen, want degene die de Schriftlezingen doet, komt samen met de pastoor en de misdienaren op, draagt, meelopend in de stoet, het grote boek de hele kerk rond, het ook nog omhooghoudend, plaatst het wanneer men bij het altaar is aangekomen, op de lezenaar en gaat dan op een vaste plek zitten, aan het middenpad, niet helemaal vooraan, maar op de vierde of de vijfde rij. Behalve aan haar haar, dat bepaald vol is en weelderig zit voor iemand van haar jaren — en dan oogt het op afstand eerder blond dan grijs —, herken ik Vonne van der Meer altijd aan haar kleine, iets gebochelde gestalte. Ze zag er mooi uit, in een witte kiel met een broche erop en een wijde zwarte broek eronder, en het lezen uit de Schrift deed ze goed, zoals ze twee dagen eerder ook de voordracht van de meditaties bij de Kruisweg goed gedaan had. Wel versprak ze zich een keer, misschien afgeleid door het opvallend luide rumoer in de kerk, onder meer van een opstandig kind, en dan zat op de achtergrond de pastoor heel onrustig te wiebelen en te schuiven op zijn stoel, en heel afwezig om zich heen te kijken, en te kuchen en zijn keel te schrapen, dicht genoeg bij een openstaande microfoon dan dat je het duidelijk kon horen meeklinken in de voordracht. Natuurlijk ziet alleen de camera dat, zelf was hij zich nergens van bewust. Vonne van der Meer herstelde de verspreking zo vakkundig dat je haast niet merkte dat ze hem gemaakt had — het voordragen kun je gerust aan de beroepsschrijvers overlaten, ook Willem Jan Otten en Stephan Sanders onderscheiden zich door hun beheersing van de kunst wanneer ze weleens bij een viering optreden. Intussen werd ik afgeleid door een onweer dat was losgebarsten. Eerst liet ik de pastoor en Vonne van der Meer doorpraten terwijl ik, met de gordijnen achter me gesloten, tussen de open balkondeuren naar het schouwspel keek. Ik dacht: wat maken die vijf minuten uit. Maar je wordt toch onrustig wanneer je niet weet wat je mist, dus heb ik de stream eerst gepauzeerd en ten slotte helemaal uitgezet. Bliksemflitsen doorkliefden de van stortregens verzadigde duisternis recht boven mijn huis, vaak drietanden vormend, en dan volgden de donderslagen onmiddellijk, knetterend en dreunend. Daar kon geen paasviering tegenop. De volgende avond ging ik verder met de stream en ik weet niet of het alleen aan mijn stemming lag, maar nu beviel de voorstelling me een stuk beter. Het moet gezegd dat ik een oplettend iemand ben. Zo zag ik bij een van de totaalshots die vanuit de hoogte worden genomen, meteen dat Vonne van der Meer niet meer aan het middenpad zat, maar van plaats gewisseld had met de kale kruin naast haar. Ik aarzelde een tel, voordat ik begreep dat de kale kruin aan Willem Jan Otten toebehoorde en dat ze van plaats gewisseld hadden omdat Willem Jan Otten de voorbede ging doen. Inderdaad trad na de preek, die trouwens uitstekend was, Willem Jan Otten bij het altaar aan. Zo kon ik vaststellen dat hij wel degelijk de man geweest was die, rommeliger, onsamenhangender en zwaarlijviger dan ik me hem herinnerde, bij de Kruisweg achter me gezeten had. Ik weet dat hij ziek geweest is, misschien is hij nog herstellende, of moet hij de een of andere kuur afmaken. Behalve zwaarlijvig was hij ook pafferig in zijn gezicht, zozeer dat hij me, achter me bij de Kruisweg, aan Huub Oosterhuis had doen denken, van wie ik op dat moment nog niet had geweten dat die twee dagen later, met Pasen, zou overlijden. Aan de stem van Willem Jan Otten was intussen niets veranderd. Het heldere geluid en de tegelijkertijd bedeesde en zelfverzekerde toon van spreken, bijna vertwijfeld zo aarzelend en toch vast, staken wonderlijk vertrouwd af bij de moeilijk te herkennen gestalte. Ook de ongebruikelijkheden in woordkeuze en zinsbouw verraadden de dichter. Mede daardoor was de voorbede inhoudelijk een beetje onbegrijpelijk, maar wel mooi. Intussen bleef middels de gelijkenis ook Huub Oosterhuis in zijn aanwezigheid aanwezig. In een necrologie had ik gelezen dat Huub Oosterhuis gedachten over een leven na de dood had gehad die volgens hemzelf te fantastisch waren dan dat hij ze had willen prijsgeven: ‘Wat is er mooier dan te denken dat je je geliefden weer terug gaat zien.’ Het was zo’n uitspraak die me toen ik hem las, bevreemd had zonder dat ik me er rekenschap van gegeven had. Nu pas, terwijl ik naar Willem Jan Otten luisterde, besefte ik dat die bevreemding was veroorzaakt doordat het zo’n algemeen aanvaard gegeven is, het verlangen om in het hiernamaals met je dierbaren herenigd te worden, terwijl ik in werkelijkheid helemaal niemand heb die ik straks terug zou willen zien, op mijn moeder na. Het lijkt me zelfs heel vermoeiend om met al die mensen die ik ben kwijtgeraakt, de draad op te moeten pakken waar we hem hadden laten liggen. Ik denk aan de mensen met wie ik al geen omgang meer had toen ze stierven, en aan de mensen die ik niet meer zie hoewel ze nog leven. Ik verlang niet naar ze terug. Ja, af en toe, een beetje. Maar dat is hoofdzakelijk stemming, die snel weer wijkt. Ik weet nog precies waarom de omgang geen standhield. Als het al niet lukt voor de duur van een mensenleven, dat niet meer is dan lucht en schaduw, schuim en dauw, wat heb je dan aan de eeuwigheid samen? Ik kwam er geloof ik op omdat Willem Jan Otten het in zijn voorbede over de liefde had. De pastoor had het in de preek ook over de liefde gehad, maar hoewel het dus een uitstekende preek geweest was, had de liefde daarin toch wat plichtmatig geklonken. Je moet een schrijver hebben, eigenzinnig en bovengemiddeld taalvaardig, om ervan doordrongen te worden wat woorden betekenen. En zo besefte ik ineens dat ik de liefde voor de mensen, waar het geloof in de kern om draait, helemaal niet heb, behalve waar het mijn moeder betreft. Ik verlang er niet naar de mensen in het hiernamaals terug te zien omdat ik geen liefde voor ze voel. Ik ben op de mensen gesteld, heb het soms met ze naar mijn zin, soms niet, wens ze het beste toe en schrik als ze zich bezeren. Als ze door rampspoed beschadigd raken, breekt mijn hart. Maar liefde voor ze voel ik niet. Het was een heel voor de hand liggend inzicht, dat me toch verraste, en dat me aan het denken heeft gezet. Vroeger meende ik dat ik veel van de mensen hield, van de mensen in het algemeen en van mijn naasten in het bijzonder. Was dat ook zo en ben ik de liefde mettertijd kwijtgeraakt, omdat ik in mijn vertrouwen ben beschaamd, of me in mijn trots heb verschanst? Of is de liefde een zinsbegoocheling en ben ik daar door jaren van bezinning achtergekomen? Is het verkeerd dat ik alleen van mijn moeder wél houd, en hebben mijn seks en mijn geloof daar iets mee te maken? Als ik uit Japan terugkwam, wachtte mijn moeder me op Schiphol op. Ze kwam niet met de auto, want de snelweg op durfde ze allang niet meer. Ze kwam met het openbaar vervoer, en als we dan koffie hadden gedronken bij de Starbucks in de aankomsthal, namen we een taxi naar mijn huis, waar ik mijn verhalen voortzette en haar als eerste de aanwinsten liet zien die ik had meegebracht. We aten bij Pekelhaaring tot ik ineens zat te tollen van de moeheid, en dan wandelde ik haar nog naar de tram. Zo wil ik ook straks in het hiernamaals wel door haar opgewacht worden, en haar vertellen wat ik sinds haar dood, aangenomen dat zij eerder doodgaat dan ik, allemaal heb meegemaakt. En dan gaan we iets leuks doen. Als kind hield ik ook veel van mijn vader, daar ben ik zo goed als zeker van. Of was het alleen maar afhankelijkheid die me aan hem bond, en hield ik die voor liefde? Is liefde altijd afhankelijkheid, en is het daarom verkeerd om je onafhankelijk van je medemens te maken? Overigens gaat het me niet om antwoorden, niet onmiddellijk althans. Het inzicht zelf is een vraag, en als je die goed beluistert, onbevangen en aandachtig, ligt het antwoord er eigenlijk al in besloten. Je hart begrijpt het, ook als je verstand er nog geen woorden voor kan vinden.

Het spijt me dat ik Willem Jan Otten na de Kruisweg niet heb aangesproken. Ik wist dus niet of hij het wel was, en was bang hem te storen in geval hij nog met zijn aandacht bij het lijden van de Heer was, terwijl het me achteraf schijnt dat ik het niet beter getroffen had kunnen hebben: wij beiden alleen en met even helemaal niets omhanden in die leeggelopen kerk. Voor ik het weet stel ik me voor dat we afspreken om een keer koffie te gaan drinken, dat ik hem vraag of ik zijn hand vast mag houden, dat ik moet huilen. Kennelijk verlang ik er wel degelijk naar om met de mensen samen te zijn, maar alleen als het in naam, en daarmee ook in het gezelschap, is van Jezus Christus, onze Heer.

Willem Melchior (1966) debuteerde in 1992 met De roeping van het vlees. Inmiddels heeft hij twaalf boeken op zijn naam staan. De meest recente daarvan zijn Alles wat was (2018), over zijn ervaringen met de kanker die hem zijn strottenhoofd kostte, en God in Japan. Een pelgrimslied (2022), dat het verband tussen het seksuele en het religieuze verlangen onderzoekt.

Meer van deze auteur