Redactioneel
Mijn zus belde. Ze zei: ‘Ik doe het niet meer. Het is jouw beurt.’
Ik vroeg: ‘En wat als ik niet kom?’
‘Dan zakt ze er maar in. Ik heb drie kinderen, een bedrijf te runnen en een vent die nooit thuis is.’
Waarmee ze bedoelde dat ik dat allemaal niet had. Het enige wat ik volgens haar had was de afstand, die tot nu toe als een schokbreker tussen ons in had gelegen maar die nu een uiterst overkomelijk euvel bleek.
Ze betaalde mijn vliegticket. In mijn kleine appartement kwam, voor zolang het zou duren, een jonge vrouw wonen die Kayla heette en me deed denken aan mezelf toen ik aankwam in The States; rechtovereind, klaar om met haar armen wijd alle golven van de stad over zich heen te laten komen. Ik zei tegen haar dat ze, mocht ze werk zoeken, mijn baan in het kattencafé misschien ook over kon nemen, of, als ze handig was, mijn andere baan als fietsenmaker. Zelf zou ik wel weer iets nieuws vinden, ooit.
Ze had al werk, zei Kayla. Omringd door mijn spullen zou ze vanuit huis content gaan createn. Terwijl ik mijn koffer door de smalle hal trok zag ik haar een stapeltje prentenboeken onder tafel schuiven met haar voet.
*
‘Ik wil jullie iets voorleggen,’ zegt onze moeder.
Mijn zus aait mijn arm, ik lig met mijn hoofd op haar schoot. We hebben elkaar vijf jaar niet gezien en in die tijd verdampte er iets tussen ons, een gevoel van nabijheid, alsof de liefde die we ondanks alles altijd voor elkaar hebben gevoeld onlosmakelijk verbonden was met ons vlees. Haar jongste was pas twee toen ik voor het laatst in Nederland was. Ik denk aan worstenarmpjes, babybuikjes. Vanwege de jetlag kost het me moeite om wakker te blijven. Haar vingers ruiken naar lavendelzeep. Ze is aangekomen. Ik ook.
‘Er is een onderzoek,’ zegt onze moeder. ‘Iets met’ —
Ze hapert, ik voel het dijbeen van mijn zus verstrakken en misschien komt het door de jetlag maar ik blijf ontspannen. Laat de gekte maar komen.
‘Iets met, eh, ja.’
Onze moeder wrijft over de vettige leuningen van haar reusachtige leunstoel. Vroeger, voor we met onze vader vertrokken, zaten we samen in die stoel films te kijken. We kozen films waarin vrouwen waanzinnig werden. Zij knipten hun haren kort, dansten in fonteinen en renden naakt door bloemenvelden, ze waren verleidelijk en hulpeloos, ze konden gered worden of gingen grandioos dood. Ik denk aan Winona Ryder en Angelina Jolie en hoe bepaalde actrices vaker gecast werden als gekken, ze moesten er niet te normaal uitzien maar ook niet lelijk en —
‘Yo,’ zegt mijn zus. ‘Hoorde je nou wat ze zei?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Nou,’ zegt onze moeder, ‘ze gaan je gedachten lezen. Dat onderzoek gaat over wat je voor je ziet. Het is een heel ingewikkeld verhaal. Ze hebben me gevraagd of ik een van de eerste proefpersonen wil zijn. Of nee, er zijn al proefpersonen geweest maar ik bedoel in mijn categorie.’
Het huis om de stoel heen is schoon. Onze moeder had fris geroken bij de omhelzing, haar tranen waren gezonde tranen geweest, gewoon die van het weerzien van een kind; liefde en de wetenschap dat het kind ook zónder jou bestaat, dat het weer weg zal gaan, dat orgaan van je, dat stuk uit je borst. Toen mijn zus had gebeld, had ze er nog middenin gezeten, dat weet ik, maar nu is ze er weer uit.
‘Jouw categorie. En waarom hebben ze specifiek jou gevraagd, mama?’ vraagt mijn zus met vermoeidheid in haar stem.
Ik zeg: ‘Ik geloof dat dit echt waar is.’
Onze moeder zegt: ‘Godzijdank ben jij er nu.’
*
Haar oorbellen moeten uit, haar armbanden en kettingen gaan af, zelfs haar gebitsprothese moet van de melkbleke assistente uit.
‘Nou nou,’ zegt mijn moeder.
Ik vind het oneerlijk dat mijn zus hier niet bij is, dat ik in mijn eentje onze kaalgeplukte moeder aanschouw, en weet ook dat dit een oneerlijke gedachte is.
Op haar rug glijdt mijn moeder de fMRI-scanner in. Voor die aangaat moeten de assistente en ik de ruimte verlaten en ik ben niet snel genoeg, de assistente legt haar warme hand op mijn schouderblad om me naar buiten te begeleiden.
In de hal van het onderzoeksinstituut wacht ik, en de scanner meet de hersenactiviteit van mijn moeder, die naar een eindeloze stroom beelden kijkt.
De onderzoeker — Metz heet ze, ze heeft een bijzonder lage stem en staar in één oog — heeft me uitgelegd hoe het werkt. Dat probeer ik aan Kareem, in Portland, te appen.
Ze meten haar brain waves per beeld, app ik,
de beelden zijn gecategoriseerd, app ik,
like round square soft person building object small animal purple etc
een computerprogramma
you know, AI
verbindt haar hersenactiviteit aan de eigenschappen
big nature art etc, app ik,
en after a while kan het ook omgekeerd
like
I don’t know
het brein creates an image en de computer laat het zien.
Wegens het tijdsverschil geen antwoord. Ik stel me Kareem voor, slapend, misschien ligt kleine Anne tussen hem en Melissa in, haar peuteradem brak omdat ze gedoe heeft met haar amandelen.
Ik app: They’ve named the AI Chan Canasta, after a famous mind reader, apparently
We nemen staande afscheid, mijn moeder fatsoeneert haar kapsel. Het tweede deel van het onderzoek zal pas op haar ‘categorie’ slaan, vertelt Metz na afloop van dit eerste deel. Mijn moeder heeft er namelijk in toegestemd ook tijdens haar gekte desnoods vastgebonden de scanner in te gaan, om op die manier zichtbaar te maken wat niemand kan zien.
‘Althans,’ zegt Metz — ze knijpt haar goede oog even dicht, waardoor er alleen een witte blik overblijft — ‘dat hópen we.’
Heel ethisch lijkt het me niet, en misschien is dat ook de reden dat het onderzoeksinstituut op zo’n afgelegen plek ligt, in de buurt van de haven, vlak bij een windmolen.
Buiten, op de parkeerplaats, vraag ik aan mijn moeder hoe ze eigenlijk is benaderd. Door wie.
‘O,’ zegt ze. ‘Dat weet ik allemaal niet meer, hoor.’
*
Het gaat wonderbaarlijk lang goed met mijn moeder. Ze wordt maar niet gek. Ze staat er zelf van te kijken. Ze drinkt verveinethee, die ze bitter vindt, maar ik heb haar overtuigd van de gezondheidsvoordelen.
When are you heading back, appt Kareem. Hij stuurt een foto van Anne die ik lang bekijk voor ik hem verwijder; ze is groter, lijkt heel lange benen te hebben, houdt een boekje vast op haar schoot. Ondersteboven, dat wel, ik moet inzoomen om dat te zien.
Don’t know yet, app ik terug, We are wait-ing for mama to get mad
‘Doe je telefoon weg,’ zegt mijn moeder. ‘Je thee wordt koud.’
*
De meeste waanzin is niet de waanzin uit films en boeken. Het is een saaie, repetitieve, wanhopige staat. Mijn moeder is ongezond en lelijk, zoals mijn zus en ik dat wellicht ook worden als we niet een beetje op onze eetgewoontes zouden letten en wel twee pakjes uit Turkije gesmokkelde Marlboro per dag zouden roken. Mijn moeder is ongezond en lelijk en in haar wanhoop giet ze melk vanuit het pak in haar mond, haar lijf te moe om een beker te zoeken, ze giet de melk over haar joggingpak met de lubberkont, en dan gaat ze onder een deken zitten op haar stoel. Ze is niet altijd zo geweest; pas na de bevalling van het tweede kind begon het. Zo hadden we het erover thuis, zonder dat iemand ooit benoemde dat ik dat tweede kind was.
Ik ben bij een oude vriend op bezoek als ik word gebeld door mijn zus, die door de buurvrouw gebeld is.
‘Het is weer bal,’ zegt ze.
Op de achtergrond hoor ik haar twee jongsten ruziemaken, er snerpt een gil door de lijn.
‘Pas je op,’ zegt ze. ‘Let je op?’
Zij ziet me nog steeds als een kind. Omdat ze ouder is. Omdat we altijd al op moesten passen. Omdat dat nooit ophoudt.
Ik bel nog voor ik vertrek de assistente van dokter Metz, die zegt dat we de volgende ochtend kunnen komen.
*
De rest van de nacht houd ik de hand van mijn moeder vast. Ik wil haar meenemen naar een plek waar ze niet ziek is.
‘Wat zou je plek zijn,’ vraag ik haar, ‘waar pas jij nu?’ en haar antwoord is een lange, hartverscheurende uithaal.
‘Een open vlakte,’ zeg ik, ‘om je leeg te schreeuwen.’
Een stad van katoen.
Een weiland om in te grazen.
Soms huil ik met haar mee. Ik ken haar gekte; minder hevig, weliswaar. Ik slik er medicijnen tegen die alles onderdrukken, en ben daarmee begonnen voor alles, wat dat ‘alles’ ook mag zijn, echt uit de hand kon lopen.
Ik wist het niet, moest ik toen Anne een halfjaar oud was tegen Kareem en Melissa zeggen. Ik wist niet dat het erfelijk was.
‘I don’t want you near my child,’ had Melissa gezegd.
Kareem had daar een stokje voor gestoken. Een heel voorzichtig, huichelachtig stokje met veel voorwaarden en een Nest Cam Home Assistant met een gedeeld wachtwoord. Ik zou ze het zicht op mijn leven mogen ontzeggen als Anne er niet was, maar in de praktijk vergat ik dat meestal.
Een opname met Anne kijk ik soms terug. ‘s Nachts schakelt de camera over op een nachtstand; zwart-wit, hoog contrast. Fosforescerend liggen Anne en ik op mijn bedbank de hitte te trotseren. In haar slaap rolt ze langzaam weg, in mijn slaap hengel ik haar terug, naar mijn lichaam, een zandduin.
Melissa achtte het onaanvaardbaar, op deze manier slapen met haar kind. Straks rolde ik nog over haar heen. De bezoeken werden beperkt tot overdag.
*
Mijn moeder stapt zachtjes huilend in de auto. Ze slaat dingen bij haar gezicht weg die ik niet kan zien, ramt met haar vuist in haar bovenbeen om bij zinnen te komen, als een peuter met een driftaanval.
Ik parkeer vlak bij de windmolen, die de zon steeds wegknipt, zwart, wit, zwart, wit.
‘We willen haar niets geven,’ zegt de assistente, ‘omdat dat de beelden kan verstoren.’
‘Ze slikt ook niets,’ zeg ik, ‘dat weigert ze.’ Ik lieg, maar dat weet zelfs mijn moeder niet.
De assistente streelt het haar van mijn vastgegespte moeder, ze wordt rustiger. ‘Zo deed ik het ook met mijn zoon,’ zegt ze. Ze aait mijn moeder en kijkt mij strak aan, bijna door me heen, wat is dat toch, ik kijk achter me om te zien of daar iets aan de hand is en wanneer ik terugkijk zie ik pas wat ze van me wil, de vrouw die haast dezelfde tint heeft als haar labjas. Zelfs haar haren zijn gebleekt.
Dokter Metz, die nu een lapje voor haar slechte oog draagt, vraagt of we ons uit de ruimte willen verwijderen. Ik voel me betrapt, maar ze bedoelt: de scan gaat beginnen.
*
Ze heet Letta, de assistente. Ik rijd naar haar toe nadat ik mijn moeder heb weggebracht.
Haar bed ruikt beslapen en haar huis is kaal als een leeg doek en als we allebei onze kleren uit hebben blijkt dat we hetzelfde litteken hebben. Ik zit op mijn knieën en zij ligt op haar rug, ze reflecteert het blauwe licht van de schemer. Ze haalt haar vinger onder mijn buik langs,
‘Zoon of dochter,’ vraagt ze.
Ik zeg: ‘Meisje, tweeënhalf’, en daarna zorg ik ervoor dat ze vergeet verder te vragen.
‘s Nachts denk ik aan mijn moeder, die in een smalle witte kamer ligt waar alle scherpe voorwerpen uit zijn verwijderd. Er wordt op haar deur geklopt, door een kier gekeken of ze er nog ligt, ademt, of de medicatie die ze gedwongen toegediend kreeg haar plat houdt.
Letta ademt zwaar, snurkt soms, en ik heb een halfdroom over Anne en haar amandelen. Kareem heeft geprobeerd te bellen en uiteindelijk een voice note gestuurd: ze zal deze week geopereerd worden, en de vraag is of er bepaalde allergieën in de familie bestaan. Things you forgot to mention.
Als ze wakker wordt, Letta dus, rolt ze zich over me heen, duwt haar porseleinen been tussen mijn benen. Door het gebrek aan licht heb ik even de indruk dat haar plafond zich vlak boven onze gezichten bevindt.
*
Mijn moeder heeft gedoucht, spreekt coherent, haar ogen staan nog wat moe. Ze biedt geen verontschuldiging aan, daar klaagde mijn zus vaak over en nu begrijp ik dat, want ook ik had een ‘sorry’ verwacht toen ik haar thuis verzorgde tijdens de laatste golven van haar waanzin, en al helemaal een ‘vergeef me’ toen ze weer helemaal boven was komen drijven.
Ze herinnerde zich het onderzoek, maar niet waar ze, behalve haar wanhoop, aan had gedacht.
Ik heb Letta geappt, die terugappte dat ik voor dat soort dingen het officiële nummer moest bellen. Dat deed ik, en zij nam op. We maakten een afspraak met Metz en mijn moeder erbij.
‘Dit zijn de proeven uit uw’ — Metz kijkt met haar ene oog voorzichtig naar mijn moeder — ‘uit uw gezonde periode.’
Een bal, een vaas, een uitgeveegd gezicht, een toren waar de proporties niet van kloppen.
‘O ja,’ zegt mijn moeder, ‘ik dacht aan de toren van Pisa omdat ze naar vakanties vroeg.’
Letta knikt. Ik zeg niet dat mijn moeder nooit in Pisa is geweest en moet mijn best doen om me te concentreren op de beelden, er trekt iets onder mijn oog, als ik nu op de grond zou gaan liggen, zou ik onmiddellijk in een diepe slaap vallen.
Een verwrongen kat, een accordeonist zonder vingers; de beelden doen denken aan vroege AI-afbeeldingen. Sommige beelden moeten mijn zus of mij voorstellen: een van de vrouwen draagt een bril, een zwarte, net als ik, en de ander heeft het rode haar van mijn zus. We zijn een soort stripfiguren. Ik vraag of ik de afbeeldingen mag hebben, maar dat mag niet. Zelfs mijn moeder krijgt ze niet.
‘Dus mijn gedachten zijn nu van jullie,’ zegt ze.
‘Daar hebt u voor getekend,’ zegt Metz.
Een bos, een weg, een schroef, een schilderij dat op de Mona Lisa lijkt, een brug, een beurse perzik.
‘En dan nu,’ zegt Metz, ‘waar het me om gaat. Een beeld uit uw, nou ja, episode. Zit u goed?’
Mijn moeder knikt onzeker. Letta klikt met de muis.
‘Kunt u uitleggen wat we hier zien?’
Mijn moeder zwijgt. Ze kijkt haar waanzin in het gezicht, en het gezicht is een spierwitte hand. Even lijkt het of de hand beweegt, maar vanwege mijn vermoeidheid kan ik moeilijk focussen.
Ze ademt uit, legt rustig haar hand op haar buik, kijkt eerst mij en dan Metz peinzend aan. ‘Nee,’ zegt ze, ‘geen flauw idee.’
Het beeld, legt Metz uit, bleef maar terugkomen. De andere beelden (strepen, vormen, soms een gezicht) vertoonden significante overlap met de beelden uit de — nu hapert Metz niet meer — gezonde periode, of ze waren totaal onherkenbaar. Alleen de hand bleef terugkomen. Een witte hand, de vingers zo gepositioneerd dat er een kleine bal op zou kunnen rusten, een tennisbal of een jongleerbal, zoiets, maar de vingertoppen droegen niets.
Mijn moeder kijkt nog eens. ‘Niets,’ zegt ze. ‘Geen idee.’
Metz noteert iets in een schrift. Is ze teleurgesteld? Ik kijk naar Letta, die over haar scherm heen naar mij kijkt, een romige knipoog geeft die ik ondanks de watten in mijn hoofd in mijn kruis voel fladderen.
‘Ik wil u hartelijk bedanken,’ zegt Metz. ‘Het kan zijn, ook daar hebt u voor getekend, dat wij u nog eens benaderen.’
We drinken de bittere thee die ik zet; door de hare roer ik een pil. Mijn eigen dosis heb ik daartoe gehalveerd.
Ze zegt: ‘Ik ben zo gáár de laatste tijd.’
Ik zeg, met witte vingers om mijn hals: ‘Misschien moet je wat vaker naar buiten.’
*
Letta vertelt over haar dertienjarige zoon, die de helft van de week bij haar ex woont, ze noemt de naam van haar ex om te checken of ik haar ken.
‘Nee,’ zeg ik, ‘ik woon normaal gesproken in Amerika.’
‘O,’ zegt ze. ‘En je dochter?’
‘Die woont daar ook. Weet jij nog veel van je bevalling?’
‘Het was gepland.’
‘Bij mij niet,’ vertel ik. ‘Niet gepland. Ik was aan het bevallen, het duurde zo lang.’
Letta bijt in mijn bovenarm en ik wil dat ze harder bijt, me tussen haar tanden uit het teer trekt waar ik in weggezakt lijk.
‘Het duurde uren,’ zeg ik, mijn stem klinkt alsof hij van heel ver komt. ‘In mijn beleving jaren. Het was niet mijn kind. Ik droeg het voor vrienden. Hoe heet het. Surrogate. Zij zaten te wachten tot Anne werd geboren. Ik zat op handen en knieën, als een dier, ik dacht dat ik geen pijnstilling wilde en de Amerikanen vonden me geschift, ik riep erom, smeekte, en verdween.’
Letta slaat de deken om ons heen.
‘Ik weet alleen nog dat ik droomde. Een witte boom.’
Ze wil ondanks mijn aandringen niet harder bijten, al zou haar sterke, kaarsrechte gebit er zich zo goed toe lenen. Ze zegt dat ik moet gaan slapen.
Ik droom even van het bos, takken die zich als vingers naar de hemel strekken, maar de hemel is net zo wit als de vingertoppen.
Het kost me al mijn kracht om uit bed te glijden. Mijn kleren bij elkaar te zoeken.
*
De app van de Nest Cam Home Assistant laat Kayla in mijn appartement zien. Bijna altijd is ze er. Ze eet staand aan het keukenblok pasta. Ze heeft mijn meubels verschoven. Geen vrienden, geen liefjes. Urenlang zit ze op de zitzak naar haar telefoon te kijken. Soms zet ze die telefoon op een standaard en laat ze haar kleren zien, steeds met dezelfde soort dansjes. Soms masturbeert ze, haar telefoon gebruikt ze dan om porno op te kijken, en ze houdt altijd haar joggingbroek aan.
Ze past goed in mijn huis. Beter dan ik.
Ik probeer, gelegen op het logeerbed bij mijn moeder, te bedenken waar ik zou passen. Een planeet zonder zwaartekracht misschien.
*
Mama’s mad again, app ik.
Are you ever coming back, vragen ze.
Ik weet niet, give me some time.
Een foto van Anne, die alweer alles kan eten en de hele boel bij elkaar kan gillen. Ze houdt haar handjes voor haar gezicht. Ik probeer een foto van mezelf te maken om terug te sturen maar schrik van mijn eigen kop. Ik heb nachtenlang mijn moeder vastgehouden, maar het ziet eruit alsof ik al jaren bezig ben. Als ik mijn ogen sluit zie ik witte flitsen.
Ik laat de foto van Anne aan mijn moeder zien, die verbaasd opkijkt uit haar bui, eindelijk stilvalt zodat ze straks gescand kan worden.
‘Is dat Veertje?’ vraagt ze.
Het zijn de rode haren. De tijd maakt loopings in mijn moeders brein.
‘Ja,’ zeg ik.
Ze kijkt me aan alsof ik nog niet besta.
Metz roept ons de ruimte uit. Mijn moeder verdwijnt in de fMRI.
‘Ik laat je live meekijken,’ zegt Metz. ‘Het is eigenlijk niet de bedoeling, maar…’ Ze maakt een wegwerpgebaar.
Op het scherm waar Letta achter zit verschijnen vegen. Dan een lang gezicht met een rood waas eromheen. Een nauwelijks te onderscheiden schim van iets.
‘Een dier, denk ik,’ zegt Metz. ‘Later trekt Chan Canasta het allemaal strak. Je ziet de kladjes.’
Een cirkel. Blad? De toren van Pisa weer? Bij nader inzien zou het ook een witte loper kunnen zijn, een negatiefbeeld van een Engelse wachter. Meestal verschijnt er niks, of wat kleuren. Mijn moeder bestaat uit losse snippers. Ik kan mijn ogen nauwelijks openhouden van vermoeidheid, en ook doordat alles wat ik om me heen zie me aan iets herinnert wat ik in mezelf had opgeborgen. Hoe deprimerend het is om een stoel op poten te zien staan. Het vijandige van koffiemokken met restjes op de randen. Op het zwarte scherm verschijnen soms mijn eigen witte flitsen.
‘Geen hand,’ zeg ik. Ik wrijf in mijn ogen om ze in hun kassen te houden, om te verbloemen dat ik huil.
Letta kijkt me aan. Meewarig? Invoelend?
‘Nee,’ zegt Metz. Had ze net ook al twee goede ogen? ‘Wel heel vaak iets als… een auto? Chan Canasta will tell. Er zijn inmiddels meer proefpersonen de scanner in gegaan — wat ze doen, in deze staat, lijkt meer op dromen dan denken. Regelmatig lopen ze vast, ze denken in cirkels. Auto auto auto, hand hand hand. Het betekent, voor zover we weten, weinig.’
*
Na afloop breng ik mijn moeder weer naar de instelling, waar na drie nachten waanzin eindelijk een bed vrij is.
‘Sorry,’ zeg ik. Tegen haar. Tegen het personeel.
Ik leg mijn moeder in bed en ga er zelf onder liggen, in het stof op de linoleumvloer, verlang naar de witte ruimte waar we ons bevinden, een niets, waarin je alleen iets hebt aan totale overgave. In het donker van het onderbedse gluur ik op mijn telefoon naar Kayla’s nest. Daar ligt ze, hertenkalf, stralend licht op een sprei, het is daar warmer dan hier. Haar lichaam is veel slanker dan het mijne, het heeft ledematen die kunnen besluiten op te staan, naar buiten te gaan. De armen wijd open.
Doe dat dan ook, denk ik naar haar toe.
Boven me draait mijn moeder zich om op haar krakende matrashoes. Iemand knipt de lichten uit. Na een uur of wat is Kayla allang opgestaan, ze maakt koffie aan mijn kleine aanrecht. De telefoon springt op zwart, leeg. Ik luister naar de ademhaling van mijn moeder, dein mee op haar golven. ¶
Beeld
Beeldbijdrage
Poëzie
Aanval
Essay
Alledaags menselijk fenomeen
Verhaal
Moonstruck
Poëzie
—
Beeld
Beeldbijdrage
Essay
Waanzin
Essay
De ware gedachte lijkt geen auteur te hebben
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Een stad helemaal voor onszelf
Essay
In de ban van de omtrekkende beweging. Het begin van het einde in filosofie en waanzin
Poëzie
—
Essay
Terug naar Dennendal: op zoek naar de merkwaardige ander
Essay
Je kunt waanzin niet objectiveren
Poëzie