Redactioneel
‘There was a private quality about him as he worked: a wizard in conical hat conjuring mastertricks; the sacristan jing-jing-jingling the bells of sext; the alchemist, counsel to caliphs, shuttling in a cellar enigmatic beaker to tort for rare demulcents and rubefacients.’ — Alexander Theroux, Darconville’s Cat
Op het moment dat hij besloot de koers van de moderne literatuur te veranderen, was Arthur Rimbaud zestien en losgeslagen. Ongewassen, langharig en met een verwilderde blik in zijn ogen doolde hij door de straten, rokend en provocerende teksten — Merde à Dieu! — op muren achterlatend. Al die onstuimige energie kreeg terstond een bestemming toen hij op 15 mei 1871 een brief aan een vriend schreef en hem trakteerde op een uiteenzetting over ‘de toekomst van de poëzie’. Vol begeestering pleitte de puber voor de ontstijging van het burgerlijke schrijverschap en de omarming van een meer mystieke invulling ervan. ‘De Dichter wordt ziener door een langdurige, buitenmatige en beredeneerde ontregeling van alle zintuigen,’ luidt de crux in de vertaling van Paul Claes: ‘Alle mogelijke vormen van liefde, lijden, waanzin: hij zoekt zichzelf, hij probeert alle soorten gif op zichzelf uit om er alleen de kwintessens van te bewaren.’ Het werd een adagium voor generaties van romantisch-decadente en surrealistische woordkunstenaars, die dit epistel tot een handleiding verhieven. Een van Rimbauds voornaamste Nederlandstalige navolgers is Hafid Bouazza (1970—2021). ‘Ik ben ervan overtuigd dat literatuur sensatie is,’ zei hij op een podium tegen Jeroen Vullings, wat in zijn ogen evenzeer van toepassing was op vereenzelviging met personages en het verdwijnen in een verhaal als op visualisering van het beschrevene. Zelf was hij bij uitstek een schrijver van beelden, zintuiglijke tableaus die worden opgeroepen middels welluidende taal — weliswaar zonder vast metrum of rijm, maar met een lyrische dichtheid die maakt dat zijn proza poëzie benaderen kan. Al op de eerste bladzijden van het eerste verhaal uit zijn debuutbundel De voeten van Abdullah (1996), gepubliceerd toen de schrijver nog aan zijn afstudeerscriptie sleutelde, gaf Bouazza wat dat betreft een exemplarische proeve van zijn kunnen. Aan het woord is een oud heerschap — beverig en blind maar nog altijd genietend van zijn ‘gretige geheugen’ —, dat wordt voortgeleid door zijn lijfeigene, Sibawayh, wanneer een hevige zintuiglijke ervaring hem overvalt:
Aan het einde van een nauwe wanordelijke duisternis (Sibawayh struikelde vloekend van de trap af) trof de schuinvallende zonnestraal van een herinnering mijn geheugenoog: een prismatische uitbarsting van helle zon en helle kleuren, meanderende menigten, misbaar: een grimas van wrede zonnigheid: de slavenmarkt: zongeroosterde kruinen, bonte tulbanden en baldakijnen en corrupte schaduwen. Om onbegrijpelijke redenen stond achter de slavenmarkt, met de rug naar ons toe gekeerd, de grote azuren, koele moskee. Slaven en slavinnen werden tentoongesteld in een lange galerij, een schakering van doorzichtig blank naar glanzend zwart; warme tepels, koele buiken.
Daarmee wordt meteen duidelijk tegen wat voor decor deze verhalen zich afspelen: een deels door westerse fantasieën vervormde versie van de Arabische wereld, waarin pederastie, bestialiteit, incest, mensenhandel en geweld tegen vrouwen aan de orde van de dag zijn. Op vrij doortrapte wijze ging de jonge debutant aan de haal met de verwachtingen die zijn naam opwekte: hij serveerde zijn lezers ongemakkelijke culturele clichés uit en gaf ze tegelijkertijd een zweem van authenticiteit, bijvoorbeeld door de verbindende nederzetting te vernoemen naar het Marokkaanse dorp waar hij zelf woonde totdat zijn vader — eertijds geronseld als ‘gastarbeider’ — hem op zijn zevende meenam naar Nederland. Voeg daaraan toe dat de jonge verteller van sommige verhalen Hafid heet, en het welbekende postmoderne spel met de schrijversbiografie is compleet. Nadat het boek eenmaal bewierookt en bekroond was, heeft Bouazza opgetekend dat deze verhalen wel degelijk hun bron in het echte leven hadden, maar daar niet mee verward moesten worden. Deels was dat te wijten aan de herinnering zelf, schreef hij in het nawoord bij de herziene uitgave uit 2002: ‘De tovenaar die de geesten van het verleden oproept, kan misschien het oor bedwelmen met zijn incantaties, maar niet het oog verblinden voor wat die geesten zijn: zombies. Het geheugen (‘s levens belangrijkste gave, volgens Plinius, die het kon weten) is een spookstad.’ Het oproepen van een zintuiglijk waarneembare maar per saldo grotendeels verzonnen wereld was in de eerste plaats een literaire onderneming, benadrukte Bouazza enige tijd later, aan zichzelf refererend in de derde persoon: ‘Wat wordt vergeten, wanneer men zijn fantasieën leest die zich in Marokko afspelen, is dat de verhalen niet zijn opgedaan in het land van herkomst, maar in het land van vestiging. Zij zeggen niets over dat land, maar alles over de werking van zijn voorstellingsvermogen.’ Hij demonstreerde dit door Nederland vervolgens dezelfde behandeling te geven. Hier waren zijn vermogens immers tot wasdom gekomen en had de verbeelding zich voor het eerst geroerd — volgens hemzelf geschiedde dit alles in Arkel, Zuid-Holland, waar het gezin herenigd werd. Voor de schrijver in wording kwam de verhuizing precies op het juiste moment: ‘Mijn geest op zevenjarige leeftijd was net ontloken en ontvankelijk, en Nederland diende zich aan in al zijn scherpte en helderheid, waar de jaren in Marokko slechts paletvegen waren van een verrukkelijke en wazige droom. In Nederland begon mijn bewustzijn te rijpen.’ Zijn tweede boek, Momo (1998), getuigt hier volop van. Deze novelle leest als een verheerlijking van het archetypisch Nederlandse, door Bouazza samengebald in het fictieve plaatsje Herfsthoven, dat aaneenhangt van portiekflats, dijken, aangeharkte parken en stille straten. De titelheld, in tegenstelling tot de schrijver hier geboren en enig kind van wat oudere ouders, wordt gevolgd vanaf de eerste levensdagen tot de vroege basisschooltijd, waarbij zijn zintuiglijke ontwikkeling centraal staat. Van een plot of verhaal is vrijwel geen sprake; deze negentig bladzijden zijn grotendeels gevuld met waarnemingen. De vertellersstem is dan ook niet die van het onvolgroeide kind, maar van een niet nader omschreven ‘wij’ — uit enkele terloopse locatieaanduidingen kan opgemaakt worden dat dit waarschijnlijk neuronen in Momo’s achterhoofdskwab zijn, de plek waar visuele prikkels verwerkt worden. Omdat het om een radicaal ontvankelijk bewustzijn gaat, kon Bouazza zich als schrijver volop uitleven: hij muntte neologismen voor nieuwe fenomenen, maakte klankmuziek om overweldigende sensaties op synesthetische wijze in taal om te zetten. Als gevolg bevat deze ‘kleine lieveling’ van de schrijver ettelijke schoolvoorbeelden van zijn eigenzinnige stilistische virtuositeit:
Nu zachtjes treden, behoedzaam wringen door het gewarte van takken en boa’s van bladeren, goud en appelgroen en wit-grijs en schaduw: lommerruis, loverruisel, nat gebruisel, lomerritsel, lofgesuis, gebroken stralen, schichtgespartel in een net van bladenwarreling. We bladeren neer en tuimelen met de wind mee. Alles is vol adem, alles vol leven.
Na de eeuwwisseling werd Bouazza — slechts dertig jaar oud en auteur van twee prozatitels — gevraagd om het Boekenweekessay te schrijven. Het is echter de vraag of zijn stijl hier de aanleiding toe vormde; het thema van dat jaar was ‘Schrijven tussen twee culturen’. Bouazza had zijn vertellingen inderdaad zowel in Marokko als in Nederland gesitueerd, maar bepalender was vermoedelijk dat zijn persoon volgens velen deze bijzondere positie zou belichamen. Direct bij de verschijning van De voeten van Abdullah was hij geïndexeerd als een van de ‘migrantenschrijvers’, een jonge generatie van auteurs die in het buitenland werden geboren maar hier waren onderwezen en opgegroeid, waarmee ze in een optimistischer politiek tijdsgewricht als de vroege vruchten van de multiculturele samenleving werden beschouwd — anderen die ditzelfde stempel opgedrukt hadden gekregen waren Hans Sahar, Naima El Bezaz en Abdelkader Benali. Hoewel Bouazza als schrijver ontegenzeggelijk profiteerde van de extra aandacht die hij als mens kreeg — het zal er mogelijk aan hebben bijgedragen dat zijn uitgesproken literaire verhalenbundel herdruk op herdruk beleefde — leidde het op den duur vooral tot ongemak; soms overschaduwt de aandacht voor iemands sociologische uitzonderlijkheid diens literaire kwaliteiten. Daarom greep hij de eervolle opdracht aan om zich ceremonieel van dit etiket te ontdoen en een pleidooi te houden voor radicaal individualisme in de kunst. Hij was geen Marokkaanse schrijver, ook geen Marokkaans-Nederlandse, maar een ‘Nederlandse Schrijver van Marokkaanse Afkomst met Nederlandse Nationaliteit’, doceerde hij in zijn gelegenheidstekst, en eigenlijk was ook die laatste aanduiding volgens hem arbitrair. Bouazza stelde dat de ‘verbeeldingswereld’ het enige ware thuisland van een schrijver is: ‘De taal is zijn identiteit, stijl zijn paspoort.’ Omdat Bouazza’s werktuig nu eenmaal het Nederlands was, wilde hij puur op zijn behandeling en beheersing van die taal beoordeeld worden. Kortzichtige critici die zijn barokke vocabulaire trachtten te herleiden tot zijn moedertaal, wees hij er fijntjes op dat al zijn vermeende extravaganties afkomstig waren uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal en dat hij welbewust werkte in ‘een rijke traditie van extatische lyriek die de Nederlandse kunsten altijd heeft gekenmerkt’, volgens hem lopend van Rembrandt en Vermeer tot Van Gogh, en van Gorter, Leopold en Boutens tot Menno Wigman en Pieter Boskma. (Inderdaad zijn door Bouazza geliefde woorden als ‘minnelonken’, ‘patina’, ‘mirage’ ‘frugaal’, ‘cadulleken’ en ‘kroep’ niet aan het Arabisch maar aan het Middelnederlands of het Engels ontleend; de collega’s die hij het meest zei te bewonderen — Vladimir Nabokov, Anthony Burgess en James Joyce — las hij het liefst in die laatste taal.) Ondanks al het vrolijke machtsvertoon is Een beer in bontjas (2001), zoals het Boekenweekessay gedoopt werd, ook een wat warrig betoog. Het is duidelijk waar Bouazza zich tegen keert — in de oorspronkelijke tekst nog omzichtig, telkens zijn dankbaarheid benadrukkend, in de uitgebreide versie uit 2004 had hij het unverfroren over de ‘allergische reactie’ die categorisering bij hem teweegbracht, ‘bijna ziekelijk gesteld’ als hij was op zijn ‘individualiteit’ — namelijk: vastgepind worden op een identiteit en onderwerp op basis van afkomst of voorkomen. De schrijver met een migratieachtergrond ‘bevindt zich in een benarde situatie’, stelde hij. ‘Vanwege zijn specifieke sociale plaats binnen een dominante cultuur, lijkt hij voorbeschikt — of gedoemd — om zijn positie, “het migrantenthema”, tot de drijvende kracht achter zijn schrijverschap te maken.’ Vervolgens zette hij de meest uiteenlopende gegevens en opinies in om zijn aanval op iedere mogelijke inperking van de vrijheid van de kunstenaar kracht bij te zetten: en passant schaarde Bouazza zich aan de kant van die eerdergenoemde dominante cultuur, verdere bevraging daarvan afwijzend, en verkondigde hij trots geen heimwee te kennen, slechts ‘heimvree’. In andere afdelingen van dezelfde tekst liet de schrijver echter los dat hij uit eigen beweging Arabisch leerde (en studeerde) en dat zijn literaire bewustzijn werd gevormd door de vertellingen van Duizend-en-een-nacht en de klassieke Arabische poëzie (die Bouazza middels verschillende door hem samengestelde en vertaalde bloemlezingen zelf voor het Nederlandstalige lezerspubliek zou ontsluiten), waarmee hij zijn eerdere stelligheden over het zuiver Nederlandse van zijn schriftuur pardoes enigszins nuanceerde. Tot slot stelde hij vast dat zijn schrijverschap niet in Marokko had kunnen ontstaan — migratie was dan niet zijn hoofdonderwerp, maar wel degelijk een van de belangrijke thema’s in zijn leven en werk. Dat werd bewezen door Paravion (2003). Van al Bouazza’s prozawerken heeft dit boek nog het meeste weg van een conventionele roman: het speelt grotendeels in hetzelfde magisch-realistische verhaaluniversum als zijn debuut — dit keer heet het rurale Marokkaanse dorp ‘Morea’ — maar heeft een sterkere samenhang dan de vignetten uit De voeten van Abdullah en een duidelijkere handeling dan Momo, zelfs de suggestie van een plot. In de herziene editie van Een beer in bontjas schreef Bouazza benieuwd te zijn naar zijn vaders eerste indrukken van Nederland, en het lijkt alsof hij zich met het schrijven van deze roman in dat acclimatiseringsproces heeft proberen in te leven. De vertelling volgt een paar mannen die hun thuisgrond achterlaten om een beter bestaan op te bouwen in een welvarend westers droomland, Paravion; een fantasienaam die zij afleidden van de door hun voorgangers teruggezonden luchtpostenveloppen — en een redelijk briljante vondst. Wanneer ze eenmaal zijn aangekomen in wat volgens anderen Nederland heet, blijkt meedraaien in de maatschappij moeilijker dan verwacht. Om dan in ieder geval hun eergevoel te beschermen, verschansen ze zich: de mannen hangen doelloos rond in een troosteloos theehuis, wetend dat ze slechts steenrijk of in een doodskist terug kunnen keren naar hun moederland, maar niet in staat zijn om in het vermeende paradijs echt opnieuw te beginnen. Hiermee presenteerde Bouazza zich overtuigend als chroniqueur van de migrantenervaring en bard van het tragische limbo waarin displaced persons kunnen belanden. De roman werd prompt bekroond met de Gouden Uil en zou met afstand zijn bekendste titel worden en — vooralsnog althans — blijven; in de ogen van velen was dit de definitieve culminatie van zijn persoonlijke ervaring en kunnen. Er loopt echter nog een andere lijn door dit oeuvre, als het ware om Paravion heen — van Salomon (2001), via Spotvogel (2009), naar Meriswin (2014) —, die de verwantschap met de stormachtige romanticus Rimbaud vol doet oplichten. Dit zijn vertellingen met telkens een naamloze, sterk op Bouazza gelijkende schrijver\in de hoofdrol, duistere woordenstromen die dito gemoedstoestanden evoceren. Het proza wordt gekarakteriseerd door dezelfde bedwelmende overdaad, maar de ondertoon is beduidend grimmiger: in deze boeken gaat het naast uitzinnigheid, liefde en lust over wanhoop, melancholie en gekte — de volle breedte van de menselijke ervaring komt aan de orde. ‘Natuurlijk lag krankzinnigheid op de loer,’ begint de verteller van Salomon:
Ik was bijzonder gevoelig voor indrukken; de deuren waardoor de omgeving bij ons op bezoek komt — mijn zintuigen — werden platgetreden, de panelen hingen aan hun scharnieren, de drempels waren versleten door de voetstappen van hordes spoken, waaraan geen ontkomen was: met vleugelgetrommel fladderden ze ook via de vensters binnen, een ongenode vlucht slordig dwarrelende vleermuizen. Hun gebaleinde vleugels vingen zelfs mijn zwijgen op. Dit was van overdag tot avondval. De nacht en slaap brachten al evenmin een mogelijkheid tot rust, want zij wisten mij eveneens altijd te vinden, de hoeven van mijn nachtmerries. En wat is het leven anders dan een ongetemde en ontembare nachtmerrie, wier gedaver doordreunt in het kloppen van getergde harten? En het hart is niets anders dan een cocon waarin pijn worstelt maar nooit ontpopt.
Spotvogel toont een schrijver die na aanhoudende extase volledig is opgebrand: hij wordt geteisterd door zwaarmoedigheid en doodsverlangen, grijpt naar ontoereikende antidepressiva en wentelt zich in verveling en zelfmedelijden — een ontzielde man die zichzelf vereeuwigt in ontzield proza. Als de zintuigen niet langer uit zichzelf voor spektakels zorgen, kunnen die ook kunstmatig worden teweeggebracht. Binnen Bouazza’s werk is er daarom van begin af aan grote belangstelling voor roesmiddelen, waarbij alcohol gaandeweg uitgroeit tot de drug of choice. Bouazza dronk naar eigen zeggen om dezelfde reden als waarom hij las en schreef, namelijk uit ‘de behoefte om de hersenkaarten constant te vertekenen’, noteerde hij in Een beer in bontjas. Zijn vertellers lijken dit te onderschrijven: de hoofdpersoon van Salomon vindt nuchterheid een pijnlijke staat en beschouwt bewustzijnsloosheid als het grootste genot, die van Spotvogel voelt zich pas goed als er wijn in zijn lijf zit. In Meriswin, Bouazza’s boek van de drank, looft de schrijver de ‘biochemische harmonie’ van dronkenschap als het ‘enige welbevinden dat het leven de moeite waard maakt’. Het eerste part van die roman portretteert een groepje alcoholisten dat in gedeelde eenzaamheid de dag wegdrinkt, met constante en volslagen vervoering als hoogste doel:
We waren een en al zintuigen, een en al sensatie en zelfbewustzijn. Het was het volle besef dat het leven geen enkele zin had, geen enkel doel diende dan dit moment zo lang mogelijk te rekken, enkel een genieting van primaire behoeften en dat wat er te zwoegen valt en dat het liefst zo min mogelijk diende om dit basaal hedonisme te voeden — het besef dat er geen verbondenheid bestaat met wie dan ook, geen symbiose met de medemens maar enkel met de elementen.
Zo ontstond uiteindelijk een literaire schrijfpraktijk waarin de verkenning van de randen van het bewustzijn en de ontregeling van de zintuiglijke ervaring alles was geworden — en waarin verfraaiing van de werkelijkheid gelijk was komen te staan aan vertroebeling. (Deze beleving van het schrijverschap en de fatale wending in de biografie van Bouazza doen me steeds denken aan Nanne Tepper, in wiens leven en werk ik me de afgelopen paar jaar heb ingegraven. In zijn essaybundel De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke (2008) debiteerde Tepper dat demonstratief tentoongesteld leed hem als jongeling had aangetrokken in de klassieke romantische literatuur. Deze terugblik stuurde hij de wereld in toen hij zelf berooid, beneveld en vereenzaamd op weg was naar een zelfverkozen dood — ‘negentiende-eeuwser heb ik het in mijn puberdromen niet gewild’, besloot hij cynisch. Deze wetenschap zet sommige passages uit zijn brieven van ruim een decennium eerder in een nogal griezelig licht. ‘What goes around comes around,’ schreef Tepper in het voorjaar van 1994: ‘Niet geheel grappig bedoeld want alles wat ik mij droomde in mijn puberteit over mijn geschiedenis van later werd tot dusver bewaarheid (betreffende het kunstenaarschap dan), en men creëert tenslotte zijn eigen werkelijkheid, als je me deze oude koede uit de sloot laat vissen.’ Het stelde me voor de vraag in hoeverre iemand met een dergelijke lotsbestemming wordt opgezadeld, of dat men die op een gegeven moment zelf uittekent en beetje bij beetje inkleurt — een kwestie die door de levens van romantische kunstenaars door de eeuwen heen ettelijke malen werd opgeworpen, maar voor mij nog altijd niet op een bevredigende wijze sluitend te beantwoorden is.) Bouazza ging steeds verder in zijn streven om te leven in extase. Met het doelmatig toedienen van ‘gif’ om de uitwerking hiervan op de zintuigen te peilen, gehoorzaamde hij niet alleen aan Rimbaud, maar ook aan diens voorganger Baudelaire: ‘Il faut être toujours ivre,’ luidt het bekendste gebod uit diens Le Spleen de Paris (1869), de laatste tekst die Bouazza zelf vertaalde — men moet altijd dronken zijn. Toen Meriswin verscheen, bleek dat hij deze aansporing letterlijk had genomen: in persinterviews beweerde de schrijver jarenlang een fles absint en twintig pijpjes bier per dag te hebben gedronken. Het leidde onder andere tot levercirrose en een delirium, dat hem tot het schrijven van deze roman inspireerde maar slechts een weinig afremde. Tijdens een inmiddels berucht televisieoptreden vertelde Bouazza met een glimlach op zijn gezicht over de pijnen en wanen die hij had doorstaan. De onvermijdelijke vraag of hij — gelukkige overlever — nu dan eindelijk gestopt was met drinken, beantwoordde hij tot verbijstering van het publiek ontkennend: de schrijver wenste niet te leven ‘met een onvervuld verlangen’ en ging liever te gronde aan alcohol dan zonder te moeten. De roman die hij kwam promoten was in dezelfde geest geschreven. Bijna geamuseerd boekstaafde Bouazza in Meriswin het uit elkaar vallen van het lichaam; zijn grotesk opgezette buik, het eindeloos bloed kotsen, de stank. Reflecterend op de zelfdestructieve component van zijn drankgebruik bleef hij zich hullen in paradoxen; op tv beweerde hij zijn delirium te beschouwen als een ‘onvoorziene verkenning van de geest’, een plezierreisje naar een fascinerende nieuwe ‘bewustzijnstoestand’: ‘Ik was niet aan het sterven, ik was aan het leven,’ luidde zijn conclusie. In een oudere autobiografische tekst noteerde Bouazza echter niet ongevoelig te zijn voor de ‘verleiding van de dood’: ‘Soms lijkt de dood ook een aangenaam oord te zijn: eindelijk rust, stilte,’ schreef hij, om vervolgens snel een relativerende tegenwerping in te lassen: ‘Maar ik zou het als een nederlaag beschouwen moedwillig te sterven, omdat het leven soms zwaar en pijnlijk voelt, voor al zijn bekoorlijkheden en liefde.’ In het slothoofdstuk van Meriswin leek zijn doodsverachting wel degelijk over te gaan in de verwelkoming van een vervroegd einde:
Laten we eerlijk zijn: dit is het leven dat eenieder leiden of lijden moet, elk op zijn eigen manier weliswaar, dus hij zag geen schade in zijn manier. Het leven moet nu eenmaal geleefd worden. Een langzame verdrinkingsdood waar geen omringend water aan te pas kwam. Hoezeer paste het hem te zeggen: water, water, nergens water en ik verdrink erin.
Het is verleidelijk om dit boek te lezen als een afscheidsbrief, de laatste opleving van Bouazza’s krachten voordat hij zich kopje-onder liet gaan, maar dit was niet het einde. Kort na deze roman publiceerde hij nog De akker en de mantel (2015), een pamflet over ‘de vrouw en de islam’. Met deze ‘schorre kreet tegen onrecht en gruwelpraktijken’ opende de schrijver het vuur op conservatieve moslims en progressieve politici en wetenschappers die hun problematische denkbeelden zouden gladstrijken. ‘Geen relativering of nuancering kan de basis van de islam rechtvaardigen,’ stelde hij. ‘Er is namelijk iets mis met de islam en daar helpt geen lieve apologetische moer aan.’ Volgens Bouazza was de geloofsleer gestoeld op onderdrukking en geweld tegen vrouwen, en werden aanhangers gekenmerkt door de neiging om andere mensen ‘een intrinsieke vrijheid’ te ontzeggen. De cultuurkritiek die de schrijver sinds de vroege jaren nul bezigde in opinieartikelen in nrc, is hier omgeslagen in onversneden polemiek, compleet met een raillerende toon — zo is er sprake van is-sympathisanten, ‘gevuld met testosteron zoals hun bankrekening met een uitkering’, die ‘bespot [zouden] moeten worden’ en de in ‘rancuneus gestampvoet’ grossierende ‘charlatan Edward Said’ — die verraadt dat deze tekst deels is opgebouwd uit eerdere bijdragen aan websites als Jalta en The Post Online. Merkwaardig aan dit boek is dat dergelijke tirades worden omkaderd met geleerdheden, voornamelijk verschijnend in de vorm van enorme en tergend specifieke voetnoten vol Koranexegese, als gevolg waarvan dit pamflet tien jaar later eigenlijk alleen nog de moeite waard is voor een aan Bouazza gewaagde schriftgeleerde. Verder waren er direct plannen voor een volgende roman, die De belevenissen van Abori en Ribius moest gaat heten. Een in De Gids afgedrukt vraaggesprek met Bouazza bevat een korte synopsis van het boek, waaruit op te maken valt dat het qua opzet in het verlengde lag van Paravion: ‘Het gaat over een Marokkaanse gastarbeider in Nederland die vriendschap sluit met een Nederlander. En ze beleven allemaal avonturen, ha ha, net als De vijf. Meer wil ik er niet over zeggen, ik praat niet graag over werk waar ik nog aan bezig ben. Het wordt in elk geval iets heel anders dan Meriswin, ook qua stijl.’ De roman had moeten verschijnen in 2016, maar dit gebeurde niet. Na een door Marlene Dumas geïllustreerde vertaling van Shakespeares Venus en Adonis (2019) kwam in de lente van 2021 het nieuws dat de schrijver aan zijn door intensief drankgebruik veroorzaakte gezondheidsproblemen was bezweken. Bouazza’s anarchistische en enthousiasmerende essaybundel Heidense vreugde (2011) ving aan met een reeks odes aan literaire leermeesters. In een stuk over Nabokovs The Original of Laura (2009), een onvoltooide roman met de werk- of ondertitel ‘Dying Is Fun’, schreef hij dat zijn grote voorbeeld niet in staat was te accepteren dat het menselijk bewustzijn eindig was. Zelf geloofde hij dat ‘het enige hiernamaals’ was voorbehouden aan de literatuur, die blijvende ‘resonantie in de geest’ van een ander kon hebben, zoals hij uiteenzette in zijn lofrede voor Burgess: ‘[Z]ijn taal zet zich om in mentale en imaginaire ervaringen die het landschap uitmaken van de lezer, woorden worden oorden in de geest; een metamorfose, de ultieme transsubstantiatie — van inkt naar psyche — waartoe alleen grote schrijvers in staat zijn.’ Voor mij is hij deel geworden van het selecte gezelschap dat zich toegang tot het bewustzijn weet te verschaffen en daar zijn permanente intrek neemt. Lopend door het oude havenkwartier van Amsterdam, dat Bouazza eertijds ook tot zijn thuis uitriep, bezie ik de dingen regelmatig met zijn verwonderende blik, die het bekende vreemd maakt met het oog op optimaal zinnelijk en esthetisch genot, waarvan het oeuvre dat hij naliet een bestendige bron blijft. Ook ik ken daarom ‘de ruggenwervels van haar straatkeien, de houten baarmoeders van haar kroegen’, de ‘klinkers […] rond als hoveniersruggen’ of de ‘heupdans’ van de trams ‘die de passagiers heen en weer schudden wanneer zij klingelend een bocht maakten’, en kan vooralsnog niet anders dan hen op deze manier te blijven zien. Het onophoudelijk najagen van de roes leverde zo de middelen op waarmee anderen hun perceptie kunnen verruimen — een passender vorm van voortleven is voor een schrijver als Hafid Bouazza allicht niet denkbaar. ¶
Literatuur:
Pieter van den Blink, ‘“Het beste boek is het boek dat je leert lezen”. Interview met Hafid Bouazza’ in: De Gids, 2015
Hans van Pinxteren, ‘Het enfant terrible als ziener’ in: Vrij Nederland, 1984
Arthur Rimbaud, Gedichten/Een seizoen in de hel/Illuminations, vertaald door Paul Claes, 2012
Nanne Tepper, De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993–2001, samengesteld en ingeleid door Nick ter Wal, 2016
Essay
In de Flixbus
Essay
Subversief en emanciperend
Poëzie
De gele brug
Beeld
Openbare ruimte
Polarisatie, oorlog en samenleven
Vijf concepten om de week mee door te komen in de postnormale samenleving
Essay
De kleine revolutie
Beeld
XO
Essay
Muren
Verhaal
Een Tempel voor den Gewonen Man. Aantekeningen van een verbaasden reiziger door Louis Couperus 1863–1923
Verhaal
Rustplaats
Essay
Thuis-maken. Over Georges Perecs project ‘Lieux’
Essay
ELIZA was here
Verhaal
’n Kodak Moment
Eenzame avonturen
Maria en de ravages van de geschiedenis
Verhaal
Hou je even aan mijn schouder vast
Poëzie
Gedichten
Surinaamse dagen