Wild

Nooit in zichzelf gekeerd. Want
binnen is niets. Elke hartslag
houdt het lichaam op zijn hoede,

op vinkenslag, vluchtensgereed
voor een flits in een ooghoek,
een naderend kraken, een geur

op de wind. Waar het zich ook
bevindt, in een altijd naamloos
maar zo vertrouwd land, is er

geen vroeger of later, enkel dit
onontkoombare, dwingende nu:
nu dorst, nu honger, nu geil, nu

gevaar. Geen plannen, geen twijfels,
geen spijt. Het leven eindeloos
licht en doorzichtig als diamant.

Taferelen

Het met je stinkende uitwerpselen uitdagend
bebakende pad urenlang gevolgd. In de verte
in de schemering sta je ten slotte veel kleiner
dan je wil één ogenblik minachtend te grijnzen.

Waarna ’s ochtends het drama in het kippenhok:
geen overlevenden die de triomfantelijk gevluchte
moordenaar kunnen beschrijven. Als een echte
Al Capone genietend van je hoogmoed voor de

val. In de koplampen: de minst glorieuze van je
wisselende gedaanten. Door de mangel gehaald,
platvos op glimmend asfalt. Enkel pluimstaart nog
rechtop als ongeloofwaardig teken van leven.

Maar dan in de kerk tijdens een begrafenis, stijlvol
gedrapeerd om de gecraqueleerde hals van een
wufte dame op retour, ben je weer helemaal terug.
Postuum leedvermaak blikkert in je glazen linkeroog.

Uil

Ik ken je van horen en dan zie ik je niet.
Vanuit het donkerste ondoordringbaarste
bos weergalmt ’s nachts bloedstollend
je roep in de kelders van mijn ziel. En dat

weet je. Want ik ken je van zien en dan
hoor ik je niet. Als je me plots als een
helder wit spook volkomen geruisloos
en rakelings over het hoofd scheert.

Als een oude herinnering die ik dacht
nooit meer te moeten weerzien.

Adagio sostenuto, pianosonate nr. 14 (Ludwig van Beethoven)

Hoe hoorbaar kan tederheid
en hoe lang hou je dit vol,
dit zachte trillen van vingers
aarzelend boven warme huid,

dit voor iedereen verstaanbaar
gefluister, het hart binnenstebuiten
smekend in weer en wind, en dat
er dus geen antwoord komt. Geen

hart, geen handen zich openen aan
de andere kant. En je gekielhaald,
gevierendeeld, toch niet ophoudt

met prevelen, murmelen. Tot op
vandaag blijft je hoop hier klinken:
ooit wordt het ergens iemand te veel.

Uit de fles (Château Saint-Pierre 1984)

Vangt aan als een breekbare schets
van zonlicht op keien, naderend onweer,
maar in walsende glazen ontvouwt zich
algauw het ganse verhaal, tekent en etst

het zomerse landschap zich helemaal uit
op tong en verhemelte, klimt in het hoofd
als een heldere sonate, streelzacht en mes-
scherp tegelijk. En tegen het licht toont zich

dan pas het bezonkene: al wat in de loop
der jaren in volmaakte stilte achterbleef.
En zijn we plots terug in de tijd toen x en y
nog leefden, hun geesten uit de fles bevrijd.

Marc Tritsmans (1959) werkt als milieuambtenaar bij een gemeentebestuur. Als dichter debuteerde hij in 1992 met De wetten van de zwaartekracht. Daarna volgden de bundels Onder bomen (1994), Oog van de tijd *(1997), *Van aarde (1999), Sterk water (2000), Kritische massa (2002) en Warmteleer (2004). In 2005 verscheen een verzameling met Engelse vertalingen van zijn gedichten door James Brockway. Op dit moment is de dichtbundel Man in het landschap in voorbereiding.

Meer van deze auteur