Waarom zien we je niet meer? Mocht je dan niet bij ons
wonen?

Je heette humaniteit, een soort herdersjongen, van de kudde
afgedwaald, waar logeer je nu, waar ligt je naam te slapen?

Een soort herdersjongen, dromerig, met vloeibare ogen, met
rubberen wangen

Een soort loopjongen, op het spoor van de wind, in de richting
van de nacht, tussen de windselen door, zijn gezicht gewist in
een vlam van tranen

Een wachtende, in wandelgangen, in showrooms, in getto’s
geschaduwd, in brandovens gezocht, in doolhoven gevonden

Hoe wie je naam uitsprak… Waar wie je nabij kwam… Je kuste,
binnendrong, bevruchtte…

Links achterover liet liggen op een bed in Hollywood, in
Mekka, in Jeruzalem… Nabij Gaza je kwam, in de circulatie
(een cyclus) van bloed en de uitersten…

De beginselen, de windselen van bruid en baby van de dood,
een geboorte zelf, om te vormen je adem opnieuw…

In de gift van de naam, die is een beginsel, een windsel, een
schijnsel, bovenmenselijk, een hemelsprong…

Salto van een gewonde, een gedode, een verlaten mond, in
lippendienst…

We durfden het geen liefde meer te noemen, al hoorden we
het woord nog liggen, oorverdovend onder het stof op je tong

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag – een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten – een kuur (2023). 

Meer van deze auteur