Indische uitleg

‘Tjalie, heb je wel eens van Hollandse Nieuwe gehoord?’
‘Ja, hoezo?’
‘Dat zijn wij.’
‘Leuk.’

Konden we lachen thuis? Ja, om de Hollanders: houten schoenen, houten hoofden en houten manieren. Kasar, grof, waren de Hollanders. En so self ingenomen ja! Allemaal held geweest in hun oorlog en allemaal in het verzet. Vooral mopjes over de Hollandse edelmoedigheid deden het goed in het huis van mijn kinderjaren: ‘Heb je gehoord? 14 februari vergaat de wereld. Alle slechte mensen gaan dood. Alleen 12 miljoen werkelijk goede mensen blijven over! Adoeh! 11 miljoen Hollanders en wie nog meer?’
Mijn moeder kwam niet bij van dat soort grapjes. Ze las ze in de door Tjalie Robinson verzamelde moppenboekjes als Je-lah-je-rot en Je- lah-je-kripoet. Kripoet, kraaienpoot, de lachvouwtjes om mond en ogen, misschien wel het eerste petjoh dat ik begreep. Verder sloot die taal mij buiten. Maar juist in die taal zat de humor. Tjalie Robinsons humor.
Tjalie Robinson verzamelde in Tong Tong grappen van zijn lezers, maar hij schreef er ook een heleboel zelf. Want behalve straatslijper in Betawie was hij ook straatslijper in Nederland. Hij had een goed oor voor wat er leefde onder oud-Indischgasten. Grapjes over opvang, woonomstandigheden en kou – liefst doorspekt met veel taalfouten: ‘Rotland, Holland. Ister niet klapper, ister niet meer tanden. Maar door maar door klappertanden.’ Ook een van moeders favorieten.
De humor van thuis lag vooral in de heimwee naar het Maleis, naar de pasar en de bevrijdende omgang met mensen van de straat en de rijstvelden. Tjalie (zo werd ie thuis genoemd, intiem bij de voornaam) was een romanticus en in zijn schetsen had hij lak aan rangen en standen, terwijl daar bij ons juist zeer aan werd gehecht. Zijn mopjes boden de mogelijkheid daaraan te ontsnappen. Hij was er trots op aan te schuiven bij zowel bedelaars als bazen, bij analfabeten en geletterden. Die uitersten bracht hij steevast bij elkaar.
Waarom aanbaden mijn ouders die man? Niet alleen maar om die grapjes, maar omdat hij het Indië van mijn vader levend hield. Hij nam zijn lezers mee op wandelingen die zijzelf nooit hadden kunnen of durven maken.
Na de dood van mijn moeder vond ik alles van Robinson beduimeld in de boekenkast. Als ik ze nu in mijn hand weeg, hoor ik haar lachen om de kromtaal, die vooral de zogenaamde ‘inlander’ in de mond wordt gelegd, maar die ter wille van het komisch effect ook in het repatriantenhuis en bij ons aan tafel werd gesproken. Met Sinterklaas zongen we ‘Daar ginds komt de stoomboot’ uit volle borst in het petjoh: ‘Zie gids kom die kapal uit Spanje hij al. Hij breng ons Sinjo Kolas, hij stap aan die wal. Wadoeh sèh, ister koeda, sado ister niet. Hij djalan sendiri alleen met si Piet. Si Piet door maar lachen, hij roep ons reeds toe. Wie zoet is krijh lekkers, wie stout is, adoeh!’
Alleen ‘wie stout is, adoeh’ begreep ik.
Het rare is dat we thuis zeer bij Nederland wilden horen en alle Hollandse zeden en gewoonten streng kregen opgelegd. In het bijzonder door mijn vader, die nota bene op zijn eenendertigste voor het eerst voet aan Nederlandse wal zette – een vreemdeling dus. Niet door mijn moeder, die als boerendochter uit Brabant in Indië terechtkwam. Na het overwinnen van veel problemen kon zij het daar veel beter vinden dan mijn vader. Zij was niet opgegroeid met het lichtend voorbeeld van een land waar ze ooit heen moest. Zij voedde zichzelf op, door te horen bij een land waar ze zich moest zien te redden.
Mijn vader was erg op manieren gesteld, vooral de Hollandse: hij wou zo min mogelijk Indisch lijken. Dus geen dekens voor de ramen, geen petroleumstelletje in de huiskamer, zoals bij de andere mensen in het repatriantenhuis in Bergen aan Zee. Maar hij maakte wel grapjes in het petjoh, het kromme Hollands van de ‘inlander’. Terwijl zijn eigen Nederlands mank liep van de verkeerde accenten. Door te overdrijven maskeerde hij zijn eigen onvermogen.
Pas tijdens mijn studie Zuid-Afrikaans herkende ik dat gedrag in de emancipatie van het Afrikaans – een taal gesproken door wit én bruin. Toen het begin negentiende eeuw steeds meer in druk verscheen, zeiden veel blanken: ‘Zo praten wij niet.’ Afrikaans was een dialect van grapjes, om kleurlingen komisch op te voeren. Pas bij het vertalen van stichtelijke bijbelverhalen ontdekten de Boeren dat ze dat kombuistaaltje veel beter begrepen dan het oudtestamentische Nederlands van hun Statenbijbel. Hun taal bleek bruiner dan ze beseften – die o zo kleurbewuste blanken aan de Kaap spraken een ten dele gecreoliseerd Nederlands!
Het Petjoh is een Nederlands met een kroepoekrandje. Mijn vader was er een meester in, maar hij sprak ook vloeiend Maleis en Javaans. Toch heb ik een beeld van mijn moeder schaterend met zo’n boekje in haar hand, omringd door mijn halfzusjes. Een grote favoriet bij ons thuis was de dialoog met de djongos Petrus:

‘Petrus.’
‘Nir.’
‘Waar is de sleutel?’
‘Op de kas gelegen, nir.’
‘Gelegd, Petrus.’
‘Ja nir.’
‘Waarom ben je gisteren niet binnengekomen, Petrus?’
‘Hele dag op bed gelegd, nir.’
‘Gelegen, Petrus.’
‘Ja nir.’
‘Petrus, waren er gisteren geen eieren?’
‘Kippen niet gelegen, nir.’
‘Gelegd, Petrus.’
‘Ja nir.’
‘Dat is vreemd, hoe komt dat toch?’
‘Aan mij niet gelegd, nir.’
‘Gelegen, Petrus.’
‘Vraah perskot een ringgit, mijn grootmoeder heeft afgelegen, nir.’
‘Afgelegen, Petrus.’
‘Ja nir, en mah ik vrij hebben fandaah?’
‘Waarom Petrus, voor een begrafenis? De hele dag?’
‘Ja nir, kampong is erreg afgelegd.’
‘Afgelegen, Petrus.’
‘Petrus is niet teruggekomen.’
‘Hij vertelde: Menir maak mij elke dag verlegd.’

Na de dood van mijn vader, in 1956, flikkerde mijn moeder heel Indië in een hutkoffer – uit rouw vermoedelijk. Haar herinneringen waren ook te pijnlijk. Maar de mopjes mochten blijven: met Je-lah-je-rot hield ze de vrolijke kant van mijn vader in leven. Meer Indië liet ze niet toe. Het bleef bewust oppervlakkig. De Nederlanders hadden in die tijd John O’Mill, een leraar Engels die in de jaren zestig boekjes met taalgrappen schreef. Vooral met Sinterklaas gingen zijn boekjes in grote aantallen over de toonbank. De Indischgasten hadden Tjalie Robinson. Verhaaltjes zonder pretenties, maar vol warme herinneringen – ook daar kwam je een winter mee door.
In Nederland vond mijn moeder weinig begrip voor wat haar was overkomen. Haar leven in de tropen met haar eerste, door de Jappen vermoorde donkere echtgenoot, haar verblijf in de buitengewesten, de kampervaringen. Tjalie begreep haar en het gespleten leven van haar drie bruine dochters. Ook zijn vitalistische levenshouding sprak haar aan. Niet zeuren: we vallen, staan op en gaan gewoon voort. En vooral niet bang zijn.
Piekerans van een straatslijper werd bij ons in het repatriantenthuis kapotgelezen. Misschien omdat Tjalie zijn lezers nog even vasthield in het Indië dat was achtergelaten: hij schilderde ook het ‘Djakarta’ in de eerste jaren van de onafhankelijke republiek. In die verhalen herken ik heel sterk mijn vader. Hij groeide gedeeltelijk op in een weeshuis, net als de moeder van Tjalie. Op zijn zestiende werd hij bij het knil ingelijfd. Het was een man die de harde kanten van het leven kende. Hij wist, net als de straatjongens uit de Piekerans, hoe je vogeltjes moest vangen, hoe je de beste katapult sneed en een provisorisch satéoventje bouwde. En hoe je glasslijpsel aan je vliegertouw moest kleven – dingen die hij mij ook heeft geleerd.
Ik herken mijn vader in Tjalies verlangen naar een ongekooid leven. Ook hij was een blotevoetenkind geweest, en ook hij kon vitten op de Hollander die dat leven niet begreep. ‘De Hollander is incompetent,’ schreef Robinson, ‘onvolledig, beperkt. Niet omdat hij inferieur is, maar omdat zijn deur niet openstaat naar de tropen. Hij is bang voor de tropen, bang om bezeten te zijn. Bang voor de passie, de woede, mata gelap te worden. Bang om zich over te geven.’ Als ik dat nu lees, imiteer ik mijn vaders stem. Wat voelde die man zich in Nederland opgesloten! Hij hunkerde naar lauwe zonsondergangen, naar weidsheid en bergen. Toen hij hoorde dat er in het oosten van Nederland bergen waren, trok hij er onmiddellijk met de solex op uit om de Holterberg te beklimmen. Nog geen 150 meter! Diep teleurgesteld was hij. Alleen het strand bood het oog nog enige ontsnapping. Robinson gaf zijn lezers de ruimte terug. Zijn werk bood een verlossend paspoort naar een verloren wereld.
Mijn moeder kende de straatcultuur niet, zij woonde half in de rimboe van Sumatra, maar misschien begreep ze door die verhalen mijn vader beter. Wat haar ook moet hebben aangetrokken, was Robinsons ontvankelijkheid voor spirituele invloeden. Net als hij ondergingen mijn ouders een geestelijke verandering in het kamp. Na de oorlog zijn beiden antroposoof geworden en lieten ze de godsdienst waarmee ze waren opgegroeid vallen. Nu las ik dat Jan Boon was aangeraakt door het boek van Ann Bailey From Bethlehem to Calvary. Over het terugvinden van Christus in jezelf. Dat boek stond ook in de kast bij mijn moeder. In het kamp maakte zij kennis met een vrouw die haar vertelde over madame Blavatsky en Annie Besant. Daarvoor had ze in de rimboe al dingen meegemaakt die de westerse logica te buiten gingen. Pas na de oorlog liet zij die wereld ook toe en verdiepte ze zich in handlezen, astrologie, I-tjing, kaartleggen, ouijah-bord en waarzeggerij. Haar tuinen werden op kosmische wijze bewerkt. (Stekken bij volle maan, praten met bomen en planten.) Naast de eettafel hing een portret van Rudolf Steiner. Niet bevorderlijk voor de eetlust. Ik zat als kleuter al bij een gebedsgenezer om mijn galbulten weg te laten bidden. Mijn moeder bezocht jaarlijks een waarzegger in Amsterdam. Eenmaal aangeland in ’t Gooi werd ik, om mezelf te ontzenuwen, op mijn dertiende naar yogales gestuurd bij Rama Polderman in Baarn – een ‘Indische jongen’ (dus goed!). Indië had mijn moeder minder nuchter gemaakt – laten we het daar maar op houden. Maar van sentimentele bezoekjes aan de Pasar Malam moest ze helemaal niets hebben.
Als ik Robinson nu lees, herken ik veel van mijn eigen jeugd in het repatriantenhuis in Bergen aan Zee. Net als Tjalie was mijn vader een man die het liefst zijn ogen dichtdeed om ergens anders te zijn. Ik herinner me mijnheer Schoen, een Indo, die langs de deur kwam met een rijdende toko. Als die man op bezoek was, hield mijn vader hem zeker een uur lang aan de praat. En maar lachen. Die man kon zo weggelopen zijn uit een boekje van Tjalie Robinson. Enorm grote, geelgerookte tanden had ie en hij sleepte met goudkleurige emmers, waar repen verse soja in dobberden. Mijn vader bakte die goudglanzend op – prachtig, maar ze smaakten naar niets.
Ieder kookte zich een droom uit rijstestoom – schreef ik al in Nathan Sid. Indië is eten. (Liefst met een accent en dat doe ik nu nog – smaakt beter.) Mijn vader kon alle fijnzinnigheid van de Indische cultuur op tafel zetten. Hij was de kok thuis, stond dagen, met een schort om, in de keuken aan een rijsttafel te werken. Grote toegedekte witte schalen rijpten in het donker, daarin gistte een zoete, bijna alcoholische lontong. Zeer geheimzinnig allemaal. Als kind keek ik op naar die tovenaar.
Robinson stelt: eten met de vingers verlangt meer beschaving en verfijning dan eten met een couvert. Hij bespot de Europese borden, Wedgewood, Meissner, als te gekunsteld. Hier aangekomen verloor de Indo zijn echte nationaliteit. Hij werd een nieuwe Hollander, maar verloor er zo veel door. Hij denationaliseerde. Als kok at mijn vader met zijn handen, maar aan tafel speelde hij het Hollandse heertje – met damasten servetten en messenleggers. En ondertussen grappen maken over die stijve Hollanders. Verwarrend vond ik dat.
In het huis in Bergen aan Zee groeide ik op met het besef dat beschaving maar een dun laagje is. De keurigste mensen bleken schoften in het kamp. Ook scholing zei niet alles: er kon een wijsgeer in een volksvrouw schuilen. Het zijn de lessen van thuis, en de lessen van Robinson. Lessen van het kamp, zeg ik nu.
Tjalie Robinson was de verslaggever van een tijdperk van overgang. Niet alleen Nederlanders lazen hem, maar ook Indonesiërs en Indo’s. Hij probeerde zo lang mogelijk in zijn moederland te blijven. Tot het niet langer kon. Die pijn loopt als een kloppende ader door zijn werk – ook zijn brieven getuigen ervan. Na het lezen van zijn verzamelde brieven besef ik eens te meer het verscheurde van die Indische generatie van mijn vader – en moeder, natuurlijk. Mijn moeder kende veel Indonesiërs uit de kring van Soekarno, het waren bekenden van haar eerste man. Na de oorlog en de dood van haar echtgenoot leerde ze mijn vader kennen, die de ‘veelwijver’ juist zag als de baarlijke duivel. Verscheurend voor mijn moeder, die maar al te goed begreep waarom de Indonesiërs onafhankelijk wilden zijn. Maar mijn vader werd verstoten uit zijn wereld en reageerde daar heel dierlijk op. Niet onlogisch. Hij wilde terug naar zijn tuin, maar zat in een kooi. In Holland was hij een bange man, die zich aangevallen voelde. Hij was hier niemand meer, had geen scholing en hield daarom krampachtig vast aan de nieuwe manieren.
In Tjalies brieven herken ik ook zijn drift, de agressie, terwijl Robinson toch een verzoenende man probeerde te zijn. Op papier strijdt hij met volle wapenrusting. Door zijn stijl brengt hij zichzelf tijdens het schrijven in een soort free flow, die hem soms doet uitkomen bij zijn ware gevoel. Hij klaagt erover dat zijn redacteurschap van het blad hem verhindert aan zijn verhalen toe te komen. Rondzwerven en schrijven, dat wil hij. Alleen doet hij het steeds minder. Er zit trouwens iets merkwaardigs in dat verzet tegen het intellectuele leven in Nederland. Hij haat de zogenaamd verliteratuurde schrijvers, die zich hebben vervreemd van het volk, van de zwerver in henzelf, van de natuur. Robinson wil die ivoren toren afbreken, maar tegelijkertijd citeert hij schrijvers uit het intellectuele domein: Balzac, Byron, François Villon en Ortega y Gasset. Hij wil volks zijn, maar strooit in zijn strijd om erkenning kwistig met Latijn, Frans en Engels.
Overdrijving hoort bij een onzekere status. Zo zei onze achterbuurman dat hij in Indië een belangrijke betrekking had, ja. (Indische mensen hadden geen baan, maar een betrekking.) Stationschef in Surabaja. ‘Zéér belangrijke betrekking.’ Waarop mijn vader achter zijn rug zei: ‘Eén trein per dag!’ Opschepperij werd met een mopje kleiner gemaakt. Mijn vader was te ziek om te werken, maar bespotte wel het werk van anderen. Als mensen mij naar zijn baan vroegen, moest ik zeggen: ‘Mijn vader is werkzaam op het gak.’ Daar kreeg hij een uitkering van.
Mijn eigen schrijven is beslist gevoed door de sterke verhalen uit mijn jeugd. Altijd een schepje erbovenop. Hetzelfde verhaal liefst elke week anders. De zondagen bij ons thuis, met allerlei vreemde ooms en tantes aan tafel, waren één groot vertelbacchanaal. Als je iets goed wilt vertellen, moet je de klank laten horen en de stank kunnen ruiken. Maar niet te swaar ja, vermijd zielepieterij. Klagen doe je met een mopje. Dat is de kern van Robinson, maar ook van Nathan Sid. Zelfspot. Lachen om je eigen ongemak.
Mijn vader droeg die houding zelf voorbeeldig uit: na zijn hartoperatie in 1955, als een van de eerste Nederlanders (acht uur snijden, half verpakt in een bak met ijs), maakte hij van zichzelf een kermisnummer. Iedereen die na zijn herstel langskwam, ook de postbode en de bakker, moest die wond zien en dan deed hij een dansje met opgetrokken hemd. Het was ook niet zomaar een snee. Hij was als een conservenblik opengereten, een jaap als een hoelahoep. Mijn vader droeg dat litteken als een clown en speelde een doormidden gesneden man. Net als Tjalie.

Adriaan van Dis (1946) groeide op in een repatriantenhuis aan de kust. Hij schreef romans en verhalen waarin kolonialisme, migratie en ontheemding een rol spelen. Ook al presenteert hij zich als buitenstaander, in al zijn werk heeft hij oog voor mensen die hartstochtelijk hun best doen ergens bij te horen. Als kind was Indonesië het land waar hij het meest nooit geweest was. 

Meer van deze auteur