U debuteerde jong, zesentwintig jaar, met Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven. Hoe kijkt u daar nu op terug?

Een beetje verbaasd dat ik dat allemaal wist en dat ik het zo kon opschrijven, wijsneusje, ja, en toch: het was zo. Ik wist toen heel goed wat de betekenis van het leven was, beter dan nu zou ik zeggen.

U wist ook heel goed wat de taak van de dichter is.

O ja?

Ja, in het sonnet ‘Hoe ’t bewustzijn der eenheid de ziel verheft’:

’t Ligt essence in elk geluk: ’t is ’t zaad, –
bewust of onbewust, naar der ziel wezen en
hoogte van vorming, – waaruit komt gerezen
waardoor ze in schoonheid over de aarde gaat.
’t Maakt ’t mensen – een rayonnant-rijkvoelend wezen
die met wijde ogen welheid drinkend staat,
en wie ’t kon vatten in machtige synthese
zou stralend werken in gedachten en in daad.

Maar de adem van onze onzuiverheden
troubleert en zou ’t zeker gans doen vervagen,
zo ’t niet belichaamd voor ons bleef bewaard;
en wie dit doen door ’t dieper voelen dragen
de naam van dichters, en die ’t blijvendst deden
zijn grootste gevers van geluk aan de aard.

Ik zie dat u de spelling heeft veranderd.

Voor ons ziet de tekst er heel ouderwets uit; ik probeer hem wat dichterbij te halen. Bovendien zet u vaak een apostrof waar wij het niet zouden doen.

Dat is om metrische redenen. Ik zoek naar een zesvoetige jambe en daarbij zijn dit soort weglatingen toch volkomen legitiem? Ik vond sonnetten de mooiste dichtvorm. Ik was ook zo opgevoed door Kloos en Verwey.

Maar nu over de inhoud: ik herinner me de vreugde die ik onderging bij het lezen van Dante en het besef dat alles op aarde in wezen één is. In alle dingen, stoffelijk of geestelijk, is een essentie van het eeuwige aanwezig en dat is geluk. Het uit zich in schoonheid, maar schoonheid is niet genoeg. Perk en Kloos en de jonge Van Eeden vond ik te beperkt, te egoïstisch. De dichter moet leidsman zijn, de weg wijzen naar waarheid en goedheid. Dante was zo’n leidsman en ik voelde me heel klein bij hem vergeleken, maar dat was wat ik wilde: geluk geven aan de mensen.

Daar komen we nog wel op terug. Nog even over de spelling. U heeft in nieuwe drukken vaak de spelling veranderd en de apostrof geschrapt of juist weer aangebracht.

Waar dan?

Hier bijvoorbeeld, in De Nieuwe Geboort, p. 63, vierde druk. Er stond ‘lagen’ en u veranderde het in ‘lage’. (‘Rondom mij lagen als ik wachtend gezind/ d’akkers gespreid ledig en onbeschreven’.) Er stond eerst ‘akkers’. En in het volgende gedicht stond ‘nad’ren’ en het werd ‘naadren’.

Ach ja, ik weet het niet meer. Ik weet nog wel dat ik steeds maar bezig was met spelling en kleine foutjes. Ik vroeg aan allerlei mensen of het zo goed was en de uitgever wees me soms op fouten. Maar ik was ook heel eigenwijs en dan veranderde ik het weer terug, omdat ik het zo beter vond klinken. Het gaat toch om de inhoud en de muziek!

U las Dante in het Italiaans.

Dat was een van de weinige voordelen van mijn opvoeding. Mijn vader dacht er niet over mij naar hbs of gymnasium te sturen, dat was ongebruikelijk voor meisjes van mijn stand, hoewel Aletta Jacobs allang toegelaten was tot de hbs en er in het jaar dat ik naar dat gesticht in Oosterwolde werd gebracht al meer dan duizend meisjes op een hbs zaten. Ik zeg ‘gesticht’, zo heb ik die kostschool ervaren. Wat ben ik daar ongelukkig geweest! Wel mocht ik op die school als bijvak Italiaans kiezen. Ik leerde er ook vloeiend Duits spreken. Daar heb ik later veel aan gehad in Berlijn. Frans had ik natuurlijk al thuis geleerd van de gouvernante.

U las ook Spinoza.

Ik las hem, of beter, ik probeerde hem te lezen. Zijn schrijven was me te mathematisch, te abstract, maar ik begreep wel wat hij verkondigde, ook dankzij gesprekken die ik met Herman Gorter over zijn filosofie voerde. Amor Dei Intellectualis, de verstandelijke liefde tot het goddelijke, en Deus sive Natura, de eenheid van het goddelijke en natuurlijke, dat sprak mij aan. Zijn gemoedsrust is voor mij moeilijk te bereiken.

Van Gorter kreeg u Das Kapital aangereikt.

Dat was overweldigend. Mijn man sloeg alle economische theorieën over, maar ik probeerde die te begrijpen en las alles in een koorts. In zijn voorwoord verwees Marx nota bene naar Dante, al citeerde hij hem wat vreemd: ‘Kom achter mij aan en laat de mensen praten’. Dat had ik wel nodig, want mijn familie en de kennissen vonden zijn opvattingen stuitend en veroordeelden mijn politieke gedrag. Ik liet me door Marx overtuigen van het niet af te wenden feit van de overwinning van de arbeidersklasse en dat een socialistische productiewijze zou worden ingevoerd, dat wil zeggen dat kapitaal en arbeid niet meer gescheiden waren en dat uitbuiting door kapitalisten van arbeiders tot het verleden zou behoren. Wat me vooral raakte en bewoog was het perspectief van een kameraadschappelijke samenleving die de ellende van de arbeiders zou uitbannen en alle mannen en vrouwen de mogelijkheid gaf zich voortdurend te scholen. Al strijdend tegen het kapitalisme moest het proletariaat zich van zijn ondeugden, van slaafsheid, zelfzucht en bekrompenheid zuiveren. Al strijdend zou het proletariaat nieuwe verhoudingen scheppen, nieuwe instellingen en levensvormen, waarin de gemeenschapszin en de sociale gevoelens betere kansen tot ontwikkeling kregen dan zij hadden in de bestaande maatschappij.

In De Nieuwe Geboort schreef ik gedichten met natuurbeelden om de overgang te verbeelden. Ik pak de bundel even erbij. De reeks ‘Door der getijden loop I’ begint met de twijfel aan de schoonheid van de burgerlijke cultuur. Het was alsof in mijn hart een winterse stilte heerste, maar ik voelde dat er iets ging veranderen:

Niet uit de hemelen zonk, van witte zoden
steeg licht op aard: sneeuwlicht; zijn rein gezag
omvatte elk ding, en verre stem en lach
klonk hel en toch gedempt door zijn geboden.

En dan komt de lente. De akkers liggen nog braak, maar er is al ‘een warm inwendig beven’. Ik was me bewust van het gevaar van de komende strijd: ‘en ik greep toe niet wetend welke schade/ daar zou bedreigen: argeloos en teer/ van hart, trad ik het harde strijdperk binnen.’

In de volgende gedichten wordt het zomer en herfst, zonder dat daar de symbolische betekenis van volheid en afsterven van het socialisme aan verbonden wordt. Uiteraard niet. Dat moest nog allemaal komen. De gang door de seizoenen geeft de tijd aan, waarin ik langzaam groeide in mijn nieuwe overtuiging.

Een beeldspraak die ik ook vaak gebruikte, en die je natuurlijk vaak vindt in de poëzie, is het beklimmen van een berg. Hoe hoger je klimt, hoe helderder het wordt, je nadert de top en de afgronden groeien. Wat je boven vindt, kun je beneden niet zien. Maar klimmend komen er steeds nieuwe vergezichten. Je denkt: tot die rand en dan ben ik er, maar daarachter blijkt weer een nieuwe rand. Er komt steeds een pad naar nog hoger. Er is een op- en neergang van verwachting en teleurstelling; het wordt herfst, maar ook weer lente. Toen het voor de derde maal herfst werd, voelde ik me sterk veranderd. Ik zag nieuwe vruchten: ‘vreemd om te denken dat het oude wezen/ vergaat gelijk een handvol dor gebladerte’. Ik voelde in mij leven ‘wat overal/ opkomt en groeit en zich vermeert op aarde’.

Uw man, R.N. Roland Holst, de beeldend kunstenaar, had niet veel op met het marxisme?

Vergis u niet! Mijn man was een sociaal bewogen mens, maar vooral kunstenaar, een begenadigd kunstenaar. Hij had niet veel op met partijpolitiek en ik heb het hem eerlijk gezegd ook niet gemakkelijk gemaakt met mijn voortdurende uithuizigheid. Hij had behoefte aan warmte en gezelligheid, was dol op lekker eten en reizen naar Italië om mooie dingen te zien. Ik vrees dat ik hem daarin heb teleurgesteld.

Uw huwelijk bleef kinderloos.

Dat heeft me zeer veel verdriet gedaan, maar daar wil ik het verder niet over hebben. Laten we het over mijn werk hebben.

In 1905 was er veel onrust in Rusland, met stakingen en demonstraties. Men verwachtte de revolutie.

‘Bloedige zondag’, 22 januari 1905, de dag waarop in Rusland de opstand uitbrak, bracht ik in bed door. Het ging niet goed met me. Ik had een enkelblessure opgelopen door een val van de fiets; ik had zware griep en ik voelde me licht in het hoofd: ‘bloedarmoede in haar hersens’ noemde mijn neef Jany dat. Maar wat belangrijker is: tienduizenden hongerige arbeiders trokken die zondag met hun vrouwen en kinderen naar het Winterpaleis van de tsaar in Sint-Petersburg om een grondwet te eisen en leniging van hun nood. De kozakken schoten honderden mensen dood. Er braken overal opstanden uit en toen Gorter en ik de telegrammen lazen, kregen wij tranen in de ogen en met bevende stem herhaalden wij: ‘Maar dat is de revolutie.’

Het duurde nog lang. Pas in februari 1917 werd tsaar Nicolaas ii gedwongen af te treden en Kerensky werd leider van een tijdelijke regering.

In 1921 ging u naar Moskou.

Een lang gekoesterde wens. Ik wilde de hoofdstad zien van het land waar de Grote Revolutie was begonnen. Mijn man wilde niet dat ik ging. Het was te gevaarlijk, maar ik ging toch.

Ik had geen visum gekregen om over Duitsland te reizen en besloot illegaal te gaan. Ik moest ’s nachts over de grens met nog enkele kameraden, rennend over de hei en hopend dat de grenswacht ons niet zag. We kwamen aan bij een Duitse arbeiderswoning en ik was onhandig genoeg het licht in de kamer te laten branden, tot ik bevel kreeg het uit te doen. Ik ontkleedde me in het donker en viel laat in slaap. Ik droomde, dat weet ik nog goed, van een omlaaggaande trap naar een ondergronds water. Het had de sfeer van een middeleeuwse oubliëtte, een ruimte waar men gevangenen liet sterven van de honger, aangevallen door ratten. Geen goed voorteken. Ik vond het heel vervelend urenlang te moeten wachten in een smerige kamer, waar het naar ongewassen lijven en vieze kleren stonk. Het deed me denken aan die kostschool. Ik moest over mijn lichte, linnen kleren een vieze zwarte rok aantrekken van een onbekende vrouw.

In Berlijn verzamelden we ons. We waren met honderden, uit verschillende landen. Het was heet in de stad en ik wilde weg, maar ik moest wachten op valse papieren. Ik kreeg instructies mijn Berlijns adres geheim te houden, maar gaf het niettemin, stom genoeg, aan een Berlijnse kennis die mijn boek over Thomas More vertaalde.

Kort daarop werd het huis doorzocht door de politie, die verschillende papieren in beslag nam. Ik was wel wat onnozel, ja. Op de straten onder de spoorwegbruggen van de Stadtbahn zag ik de oorlogsinvaliden met hun bedelnap. Menselijk wrakhout van de grote oorlog. Eén paar van zulke menselijke wrakken is mij vooral bijgebleven. Ik zie het nog voor me. De een, een blinde, bespeelt een soort miniatuur-orgeltje; zijn handen glijden over de toetsen, zijn benen maken onophoudelijke, gejaagde trapbewegingen. Naast hem staat zijn makker, die zien kan en fiedelt. Een allerliefst gezicht heeft de vedelaar, zacht, gevoelig en melancholisch, een gezicht om nooit te vergeten. En allebei zijn ze zó jong… Je hart krimpt ineen als je denkt hoe lang ze nog kunnen leven, hoe lang nog staan spelen onder de spoorwegbrug, het geluid van hun spel verloren gaande in het geratel der treinen. Mijn Wirtin vertelde hoe er honderden en honderden van die oorlogsinvaliden waren en hoe de arbeiders een stukje brood gaven of een paar groschen. Meer konden ze niet geven. De burgers gaven meestal niets. Ze had haar man verloren en een zoon in Frankrijk. De andere zoon, die met zijn idealisme en pacifisme ongeschikt was voor de oorlog, kreeg net als zijn sterke broer longontsteking; hij was toen in Rusland. Op een open slee werd hij naar huis gebracht en bezwoer zijn moeder dat hij niet meer zou gaan. Hij verborg zich een winter lang in het huis, werd gevonden en voor de krijgsraad gebracht, kreeg een jaar vestingstraf en verhongerde, alsof hij in een oubliëtte lag. Ik vond de oude vrouwen in de straten misschien nog wel droeviger. Ze verkochten kranten, bloemen of lucifers. Ze hadden alle hoop opgegeven. Of waren de jonge meisjes de droevigste, de meisjes van dertien, veertien jaar, die ’s avonds op straat opgemaakt en halfnaakt lachten tegen oudere mannen?

In 1915 was u nog vol vertrouwen in de goede afloop. De Revolutie zou komen en alles zou anders worden. In Het Feest der Gedachtenis stelt u zich op een toekomstig standpunt. De Revolutie is geslaagd en wordt jaarlijks gevierd. De vrouwen kijken met weemoed en dankbaarheid terug op de strijd in het verleden.

Ik geloofde er echt in. Het lange verhalende gedicht ‘VIII DE LAATSTE STRIJD’ bleek trouwens een voorspellende waarde te hebben. In de Oktoberrevolutie verzoenden zich soldaten met de arbeiders. De vrouwen liepen ongewapend op de soldaten af en vroegen hun de wapens neer te leggen.

Zelf heb ik het ook gedaan hier in Holland. Dat was minder gevaarlijk dan in Petersburg, maar daar dacht ik niet aan. We liepen naar de Oranje-Nassaukazerne in Amsterdam om de militairen toe te spreken. Twintig soldaten stonden dwars over de weg met de opdracht te schieten als men de kazerne zou binnendringen. De menigte stoof achteruit. Wijnkoop en ik en enige anderen bleven staan. Ik sprak van een afstand van tien meter de soldaten toe, maar het hielp niet. De revolutie hier mislukte; er vielen wel vier doden. Ik herinner me de volgende verzen:

En toen in ’t eind van dien bloedigen zomer
het koren geelde in alle vruchtb’re dalen,
en weer, om het te oogste’ en in te halen
soldaten kwamen, wierpen zich voor-over

de vrouwe’ in ’t veld, hoonden die knechten, zeiden:
“snijdt door ons heen, bindt tot schooven ons samen,
dorscht ons, vermaalt ons, bedenkt nieuwe namen
voor ’t meel, ’t uit menschen-beend’re’ en bloed bereide”,

en de soldaten keerden om. […]

In de bundel staat centraal het ‘Feest der gedachtenis’, waarop de vrouwen in de toekomstige heilstaat hun voorgangsters gedenken. Eerst wordt een aantal vrouwen die in onderdrukking en ellende geleefd hebben, naar voren gehaald: ‘de vrouw der plicht’ – zij onderwerpt zich aan de wil van vader en echtgenoot; ‘de deerne’ – een portret van een vlindermeisje, dat zucht onder een hardvochtige vader en een zeurende moeder en dat gebukt gaat onder eentonige arbeid en dat verlangt naar een beetje vreugde en vermaak; en ‘de zwoegende’ – de arbeidersvrouw die in de fabriek gaat werken om haar gezin in leven te houden, maar door de mannen veracht wordt omdat ze haar als concurrent op de arbeidsmarkt zien. Hun situatie wordt telkens vergeleken met de geheel andere omstandigheden waarin de vrouwen in de nieuwe wereld leven: man en vrouw zijn gelijkwaardig; men kan trouwen met wie men wil, maar ook op de vrije liefde wordt niet neergekeken; bordelen zijn er niet, er bestaat alleen echte liefde, ik bedoel ook liefde uit echte lust of verlangen. In de nieuwe wereld zijn man en vrouw geen Concurrenten meer. Ze werken samen. Het bleek een droom.

Nog even over de deerne. U zou het kunnen zien als een larmoyant verhaal, maar zo was het. De vertelster in het gedicht begint zo: ‘Ik zie een vrouw staan in het bloedend licht/ dat trillend daalt van fel-oranje manen/ hoog aan hun staken bloeiend; zwarte vanen/ beurt wanhoop in dat loerend nacht-gezicht.// Winkelkasten fonkelen overlicht/ verleiding; hel flitst in verschijnen en tanen/ hoog aan der huizen nok ’t opdringend manen/ “koop mij, koop mij”, op verlokking gericht.’

Hier staat ze als vrouw en dan gaat ze terug naar het meisje dat hunkert naar een beetje warmte en aandacht en plezier. Ze wordt aangesproken door een besnorde man die haar van alles belooft, maar ze weigert. De volgende dag staat ze echter op dezelfde plaats op de brug en heeft een avond plezier. Ach, zegt de vertelster, ze was als een arme vogel gevangen in een ijzeren kooi met een doek eromheen zodat hij niet zou zingen. ‘Samen zijn ze gegaan,/ ze wist niet waarheen, ze hing aan/ zijn arm en voelde het komen:/ er was in haar haast geen schromen/ meer, niets als ’t jonge bloed/ en de bevende zinnen-gloed/ en de wijn die leden maakt loom,/ en naast haar het vreemd-zachte aroom/ van zijn sterke mannelijkheid.’ Daarna wordt ze zwanger, in de steek gelaten, uitgespuugd door de familie en de buurt. Haar kindje kwijnt weg. Ze heeft geen uitweg meer dan de schijnluxe. En dan komen we terug bij de scène in het ‘bloedend licht’.

De nieuwe vrouwen zijn ontroerd. Er waren ook jonge vrouwen bij hen, anders dan de bruiden, de eerste groep; zij ‘vonden hun vreugd in vluchtige/ minne: zij dartelden als vlinderscharen/ door Liefdes tuin. Niemand zag neer op hen/ omdat ze in het minnen onstandvastig waren,/ allen beminden ze om de gratie en/ de blijheid die zij dartelend verspreidden/ als bloemengeur: ze weten ’t zelve niet.’ Een van hen herdenkt de bezongen tragische zuster en weet zich bevoorrecht in de nieuwe tijd: ‘Als liefdebloem is uitgebloeid, verkild/ de rode vlam der liefde, scheiden wij/ met dank in ’t hart: elk maakte d’ander blij.’ In werkelijkheid ging het vaak anders, veel bitterder. Lenins vrouw Kroepskaja moest een maîtresse, Inessa Armand, naast zich dulden en ik heb veel partijgenoten gekend die een dubbelleven leidden. Soms openlijk, maar meestal met veel verdriet voor de betrokken vrouw. Revolutionairen zijn wat dat betreft net zulke mannen als kapitalisten.

Waren er ook andere internationaal bekende communisten op weg naar Moskou?

Natuurlijk! Vanuit Berlijn vertrokken we met andere Nederlanders naar Stettin, waar we met Europese communisten de boot namen naar Reval (Tallinn) in Estland. Aan boord was ook de Hongaarse communist György Lukács, die tegen me zei: ‘Die Moral des Kommunismus ist keine zu haben.’ Ik schrok van die uitspraak. Het idee voor mijn boek Communisme en Moraal is toen ontstaan. Het gaat over het probleem van het doel en de middelen. Hoe ver mag je gaan om je doel te bereiken? Is het niet zo dat de middelen het doel behoren te spiegelen?

Tijdens het congres zaten op het podium in Moskou: Lenin, Trotzky en Boecharin. De laatste twee werden zelf slachtoffer van de opvatting dat de eenheid van de Partij en haar ‘verheven’ doel het individu met alle middelen mag dwingen.

Boecharins gelaat droeg die wonderlijke uitdrukking van ‘jenseits von Gut und Böse’, die mij trof vanaf het eerste ogenblik dat ik hem zag. Hij had mij toevertrouwd dat er dankzij de revolutie een nieuw type mens geboren werd, maar misschien ontleende hij aan dit geloof zijn superieure positie. Ik heb hem gezien als gewoon mens. Onverwachts verscheen op het podium rechts boven hen een allerliefst kind: het zoontje van Eugen Varga, dat zijn vader zocht. Fluks sprong de slanke Boecharin de trappen van het podium op om het kind te halen, nam het in zijn armen en droeg het naar hun tafeltje, waar hij het neerzette en het een ogenblik bij zich hield aan zijn knie. Toen wenkte Trotzky het jongetje tot zich, nam het aan zijn borst en streelde het. Lenins masker van spottende faun was plotseling verzacht tot de uitdrukking van die zuivere, menselijke mildheid, welke uit zijn geschriften tussen vele harde, meedogenloze mokerslagen door, soms zo ontroerend opstijgt. Wat was zij schoon, de groep van die drie mannen met dat kind, zo anders in hun zuivere spontaniteit dan ons gezelschap troebele westerlingen aan de lange tafel, zo vol kracht en zekerheid en zo eenvoudig menselijk onder elkaar. Later sprak ik erover met twee makkers die naar het hotel liepen… over dat geheimzinnige iets, rondom en boven hen, wat hen van alle anderen onderscheidde. En vol vertrouwen in wat de mensheid ging baren, zeiden wij tegen elkaar: ‘Waarlijk, zij zijn de apostelen; waarlijk, tussen hen in staat, voor anderen nog onzichtbaar, de nieuwe Heiland, het Communisme, blaast hen zijn geest in en sterkt hen met zijn kracht.’ Nu klinkt dat geëxalteerd, maar toen zag ik het zo.

U bent altijd een gelovige geweest.

Achteraf heb ik dat ook begrepen. Ik zag het communisme als een religie en ik was dan ook zwaar teleurgesteld toen corrupte ‘priesters en diakenen’ mijn ‘kerk’ misbruikten. Toen niet. Ik dacht dat ik de godsdienst achter me had gelaten. Ik ben niet kerkelijk opgevoed. Mijn ouders waren remonstrants, maar ze gingen niet naar de kerk. Aan boord van het schip in de zomer leek het een vakantiereis. Ik heb altijd van de zee gehouden. De communisten moesten zich volgens de begeleider rustig gedragen en niet te veel opvallen, maar vele ‘bolschewiki’ waren overmoedig en luidruchtig. In Reval liep het soms een beetje uit de hand en de begeleider klaagde dat hij nog nooit zo’n ongedisciplineerde bende naar Moskou had gebracht. De aankomst in Reval was prachtig: de brede baai in de vroege ochtend, de half-Russische, half-Europese architectuur. Slanke gotische torens tussen gouden koepels van de Byzantijnsche kerken.We kregen een ontbijt en mochten de stad in, als wij ’s avonds maar op tijd bij de trein naar Petersburg kwamen. Ik genoot van het ongerepte oude stadsdeel met zijn deftige patriciërshuizen en van het uitzicht boven over de lange kustlijn van de baai met landhuizen en parken.

Dat lijkt een bourgeois oordeel.

Ik besef het. Overigens vond ik Reval een ellendige stad met een ondraaglijke morele atmosfeer. Ik voelde overal de corruptie, het bederf, dat het Entente-goud verspreidde. Ik rook de stank ervan, ik voelde de rusteloze pogingen van een internationale bende schavuiten, om zich door woeker en bedrog, door het uitbuiten van de ellende van Sowjet-Rusland, te verrijken. Op straat zag je openbare dronkenschap. Het volk zoop gemene brandewijn, de rijkaard fijne Franse wijn of champagne. Alles was te krijgen in Reval, als men betalen wilde. We hadden een gerieflijke Russische diplomatieke wagon gekregen. Ik genoot van het zachte wiegen van de trein, die langzaam reed en weinig lawaai maakte. Soms stopte de trein en mochten we even uitstappen om te wandelen, bloemen te plukken. Bij Narwa, het grensstation met Rusland, werd ik verleid door een Poolse afgevaardigde om de oude vesting van Peter de Grote te bekijken. Het zou te lang duren, maar de Pool zei dat één uur in Rusland er drie zijn. Terug bij de trein was de begeleider woedend. We waren een half uur te laat. Hij wilde vertrekken, maar sommige kameraden konden hem weerhouden. Zij durfden ons niet achter te laten, zonder pas. Ik kroop beschaamd in mijn hoekje, maar de trein vertrok niet. Het personeel was, omdat ze toch moesten wachten, maar thee gaan drinken. Later moest de trein nog wachten op de locomotief. Ik bood mijn excuses aan, maar de koerier vond het zo erg niet meer. Al met al is het overgaan van de grens, de heilige grens!, de grens naar de Revolutie, mij ontgaan. In Jamburg kwamen soldaten met jonge, frisse gezichten en op de muts de Sowjetster van het Rode Leger aanhollen. Ze zongen de Internationale, die ik vertaald heb uit het Frans.

‘Reedlijk willen stroomt over de aarde/ En die stroom rijst al meer en meer’, daar geloofde ik echt in.

Een regel is: ‘De rijkaard leeft zelfzuchtig voort’. Dat geldt niet voor uzelf. U gaf alles weg.

Daar wil ik het niet over hebben.

‘Geen recht, waar plicht is opgeheven’, dat is een moeilijke regel. Dan kun je als onderliggende partij je alles veroorloven.

Maar dat is toch zo? Goed, niet alles, maar soms moet je je echt verweren. Als je onderdrukt wordt als bevolkingsgroep mag je in opstand komen. Met wapens als het moet.

De spontane hartelijkheid van die kameraden ontroerde ons. Er was een klein ventje, de politieke commissaris, die trots liet zien hoe de Witte Legers zijn tanden hadden uitgeslagen. Er was een communistenslachting in Jamburg. Ik was onder de indruk van de school voor ongeletterde soldaten en van de vergadering van de Rode Jeugd. Aan de wand hingen affiches met eenvoudige communistische kreten, ongenuanceerd, maar doeltreffend. Tussen de analfabeten stond de schoolmeester, op blote voeten in een Russische kiel. Hij had een glimlach om nooit te vergeten, zuiver als bronwater en zacht als de morgenlucht. Ik kon mij geen schoner en passender binnenkomen in Sowjet-Rusland voorstellen, dan ons bezoek aan die soldatenschool; wat wij zagen was zo kinderlijk, hoopvol en ontroerend naïef, en tevens maakte het zovele gedachten wakker over de onmetelijke arbeid, die nog moest worden verricht. Maar het is waar, ik heb ook andere soldaten gezien in Jamburg. Ze leken opgevoed in klassenhaat en deden agressief met hun geweer en bajonet. Ik denk dat ik toen leed aan bewustzijnsvernauwing. In juni 1921 bevond de door mij bewonderde marxiste Spiridonowa zich in het gevangenishospitaal in Moskou. Ik wist dat, maar ik wist niet hoe verschrikkelijk haar omstandigheden waren, met zedelijke, onzedelijke dus, folteringen. Er werd een beroep op mij gedaan om bij Trotzky voor haar vrijlating te pleiten. Ik deed het niet, in elk geval niet krachtig genoeg, vanwege partijdiscipline! Daar schaam ik me nog voor.

Men zei dat u naïef was. Tegenwoordig betekent dat ook ‘onnozel’ en zelfs ‘dom’.

Het zij zo. Het systeem was, zoals alle systemen, verschrikkelijk in zijn consequenties. Gruwelijk. Het doel heiligde de middelen. In Petrograd had ik niet de gelegenheid om de arbeiderswijken en de tehuizen voor geleerden en kunstenaars te bezoeken. Ik kon alleen maar wandelen langs het Admiraliteitskwartier, het Winterpaleis en de Hermitage. De bittere waarheid was dat Petrograd kunstmatig in stand werd gehouden door de adel en de politieke elite. Onder het Sowjet-bewind mocht de stad niet meer kunstmatig worden groot gehouden, vond ik ook. Een stad behoort te liggen in de buurt van grondstoffen. Tijdens de rit naar Moskou, door een vlak land van bossen en moerassen, genoot ik twee keer van een feest van kleuren: eerst van de zonsondergang en dan op het perron van een stationnetje van een groep vrouwen in prachtige kleren: wit, rood, goudgeel, heldergroen op het grauwe perron. De boerinnen waren in zondagskleed vanwege een heiligendag. Het nieuwe leven zou de oude volksdracht vernietigen. Op het station in Moskou moesten wij wachten. Dat was een jaar geleden anders, hadden we gehoord van kameraden. Ik realiseerde me dat de wittebroodsweken van de revolutie lang voorbij waren. Ik heb veel mooie dingen gezien in Moskou, het Kremlin natuurlijk en de prachtige kerken, de verzorging van de kinderen, maar verder was er veel ellende en honger. Het volk zakte weg in apathie en gemakzucht. Ik heb mijn teleurstelling en de poging om te blijven geloven in de revolutie neergeschreven in een gedicht ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede’:

Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede,
wij zullen niet voelen uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden,
en niet wikkelen om onze leden
de weke plooi uwer broederlijkheid.

Wij zijn het geslacht dat moet vergaan
opdat een groter rijze uit onze graven;
wij zijn het geslacht dat zich moet laven
aan zijn gebrokenheid en smartelijke waan;
wij zijn het geslacht welks ganse have
is als ’t flauwe schimsel van de eerste maan.

Wij zijn de bouwers van de tempel niet,
wij zijn alleen de sjouwers van de stenen;
wij zullen niet zien rijzen en zich verenen
zijn stoute pijlers; wij krielen doorene,
omlaag, in verwarring en verdriet.

De beeldspraak in de laatste strofe is opvallend.

Dat zag ik later ook. Steeds hebben religieuze gebouwen mijn belangstelling gehad. In Reval bezocht ik een Russische kerk. Er werd gezongen. De klanken zwollen en namen weer af, het was een voortdurend vloeden en terugstromen, een deining zonder einde, als een lied der natuur. Maar een natuurlied verdiept door menselijk hunkeren en smachten; een uitstorting en reiniging van het menselijk gemoed, beheerst toch en vol melancholie van berusting. Na afloop van de dienst moest ik tot mezelf komen op een bankje buiten. ‘Opium’ zei Marx. Later dacht ik: het is toch ook een opening naar vertrouwen in de zin van het leven, naar iets dat groter is dan wij, wat wij niet begrijpen, maar waar we toch zo naar verlangen. Dat neemt niet weg dat kerken een verdovende invloed hebben gehad. Het goddelijk principe is liefde. Liefde het enige, liefde als levenswet. De mens kan boven zichzelf, boven zijn instinctieve driften van zelfbehoud en zelfontplooiing, in de betekenis van machtsuitbreiding, uitstijgen door zich te wijden aan toenemende bewustwording en op te gaan in de kosmische evolutie. Christus is een voorbeeld, maar ik heb God nooit als een bovennatuurlijk almachtig wezen gezien.

U heeft als jonge vrouw dit inzicht al gehad. In de eerste bundel staat: ‘Over het vermogen van het affirmatieve’.

De wereld wil bevestigd worden; dat is wat schrijvers moeten doen. Wat is hun taak? Zich bewust zijn van de eenheid van al het bestaande en die eenheid uitdragen. Er is een essence van eenheid in elk geluk, ‘Maar de adem van onze onzuiverheden/ troubleert en zou ’t zeker gans doen vervagen,/ zo ’t niet belichaamd voor ons bleef bewaard;/ en wie dit doen door ’t dieper voelen dragen/ de naam van dichters, en die ’t blijvendst deden/ zijn grootste gevers van geluk aan de aard.’

Jan Romein heeft u bij uw erepromotie een van de grootste dichteressen aller tijden genoemd. De criticus C.J. Kelk, een gezaghebbend man, schreef naar aanleiding van de cyclus ‘De loop is bijna volbracht’, dat dit ‘de mooiste poëzie bevatte die de laatste jaren in de Nederlandse taal geschreven was’.

Ik was eerlijk gezegd blij met die oordelen, maar ik besefte wel dat ze werden ingegeven door de feestelijkheden. Ik voelde me van jongs af aan geroepen voor het dichterschap. Ik herinner me dat ik al op mijn twaalfde jaar tegen mijn ouders zei: ‘Ik word toch dichteres.’ Mijn ouders begrepen daar niets van. Het is mijn hele leven een zekerheid geweest. Ik wist ook wat voor dichter ik was. Het ging me niet in de eerste plaats om de ‘mooiheid’; een dichter moet iets te vertellen hebben, een boodschap uitdragen. Aan pure esthetiek had ik niet genoeg. De dichter heeft een opdracht.

U schreef: ‘Deze tijden met heftige gebaren/ hebben de walmende lichten gedoofd,/ die de mensen beschenen, die voorheen waren,/ nu zijn ze walmbevrijd en lichtberoofd’.

De kaarsen van de kerk zijn vanwege hun walm gedoofd, maar daarmee is ook het licht verdwenen. Wat moeten we? Waarmee moeten we ons leven inrichten? Het is de taak van de dichter nieuwe metaforen te vinden, waarmee mensen kunnen leven.

’t oude is een gapend pakhuis, leeg van waren,
en vormloos vaag, wat zich ’t nieuwe looft.

Wat zich als nieuw aandient, geeft geen houvast. De dingen veranderen aldoor. Niets staat voor altijd vast. Vergelijk het met komende en wegdrijvende wolken. Ze nemen verschillende gedaanten aan en het duurt allemaal maar even. De denksystemen die ons worden aangereikt, verdwijnen ook weer:

De mensen zijn in getwijfel gevangen,
’t gezicht van een god heeft de tijd gebleekt,

In het postmodernisme wordt gelachen om waarheden. Een bekende dichter van nu heeft een pastiche gemaakt van uw beroemde:

De zachte krachten zullen zeker winnen
in ’t eind – dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.

De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,
dan kan de groote zaligheid beginnen
die w’als onze harten aandachtig luistren

in alle teederheden ruischen hooren
als in kleine schelpen de groote zee.
Liefde is de zin van ’t leven der planeten
en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan storen
’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.

In zijn bewerking (Gerrit Komrij):

De echte vlechten zullen zeker winnen
in ’t eind – en haar dat vals is flink ontluistren.
Hoor mij: ’k breng licht teweeg in ’t duistre.
Alle figaro’s zullen er garen bij spinnen.

Van pruiken die de hoofden nog omkluistren
maakt men, allengs voortbreiend tafellinnen,
dan kan de grote kaligheid beginnen
tot w’als onze harten aandachtig luistren

in ’t nieuwe haar tevreden luizen horen:
vals haar bleef behelpen als protégé.
Haargroei is de zin van ’t leventje der neten
en mense’ en barbiere’. Er is niets wat kan storen
’t krijgen van Haar. Dit is het eiere-eten:
haar, volmaakt ’t liefst, heeft alles mee.

Het is knap gedaan. Het is ook wel geestig, maar tegelijk triest. Wat zal ik er verder over zeggen? Met poëzie heeft het niets, maar dan ook niets te maken.

Literatuur

Ik ben Elsbeth Etty veel dank verschuldigd. Zij publiceerde in 1996 bij uitgeverij Balans de voortreffelijke biografie Liefde is heel het leven niet.
Henriette Roland Holst van der Schalk, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, W.L. & J. Brusse’s uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1922, derde druk.
Henriette Roland Holst van der Schalk, De Nieuwe Geboort, W.L. & J. Brusse’s uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1918, vierde druk.
Henriette Roland Holst van der Schalk, Het feest der gedachtenis, W.L. & J. Brusse’s uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1915.
Henriette Roland Holst van der Schalk, Uit Sowjet-Rusland, Beelden en beschouwingen, W.L. & J. Brusse’s uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1921.
Henriette Roland Holst van der Schalk, Communisme en moraal, Arnhem 1925.
Henriette Roland Holst van der Schalk, Het vuur brandde voort, V.H. van Ditmar n.v. Amsterdam/Antwerpen 1949.

Remco Ekkers (1941) groeide op in Den Helder en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen. Hij publiceerde twaalf dichtbundels, waaronder Het gras vergeten en Opgewekte en nuttige gedichten, een roman, De Feeëntrein, en verhalen in diverse literaire tijdschriften. Ekkers is redacteur van De Poëziekrant.

Meer van deze auteur