Wanneer Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre, de samenstellers van de bundel opstellen Dichters van het nieuwe millennium (Vantilt 2016) in hun inleiding de hedendaagse poëzie proberen te karakteriseren, dan springt vooral het volgende in het oog. Ze stellen dat de klassieke thema’s liefde, de ander, dood en angst niet langer de kern in de poëzie vormen. Helemaal losgelaten worden ze niet, maar in plaats van ‘grote ideeën’ gaat het nu in de eerste plaats om ‘praktische, lichamelijke, confronterende, vervelende of opwindende ervaringen’. Wanneer er vervolgens wordt opgemerkt dat ‘het mixen van vormen’, zoals het vrije vers, sonnetten, lange gedichten en prozagedichten, en het mixen van stijlen, zoals spreektaal, formele taal, verheven taal, ironie en dialogen, ook kenmerken zijn van wat er nu aan poëzie verschijnt, dan denk ik meteen: ja, ja, en Herman Gorter dan? Natuurlijk is Gorter niet het enige kind dat hier met het badwater wordt weggegooid, maar je moet er toch niet aan denken dat Gorter nog slechts tot de historische letterkunde gerekend zal worden. Juist ook omdat er maar weinig Nederlandstalige dichters zijn bij wie de liefde zozeer als ervaring, vooral ook lichamelijke ervaring, tot poëzie is gemaakt, waarbij bovendien elke stijl werd gekozen die nodig was bij het verbeelden van zo’n ervaring. En het mooie is dat er bij Gorter ook nog eens van een worsteling sprake was tussen de liefde als idee, of die nu spinozistisch of socialistisch geïnspireerd was, en die van de ervaring.

Vervelend is wel dat wie nu Gorter wil lezen niet veel in de boekhandel zal kunnen vinden. Ja, Mei werd en wordt regelmatig herdrukt, in tegenstelling tot die andere twee grote epische gedichten Een klein heldendicht en Pan, en het duurde tot 1977 voordat er een uitgave van Verzen 1890 verscheen, die nog steeds beschikbaar is. Van wat een mooi project leek te worden, een tweedelige uitgave van de lyrische poëzie, is in 1966 alleen het eerste deel, met de lyriek tot 1905 verschenen, alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Voor dat tweede deel, de lyriek van 1906 tot de dood van Gorter, in 1927, is de lezer aangewezen op de Verzamelde werken die 1948-1952 verschenen of op een driedelige uitgave uit 1930. Er moet dus nogal wat moeite worden gedaan om een compleet beeld te krijgen van Gorter als lyrisch dichter. Wie die moeite wel doet, valt van de ene verbazing in de andere. Niet in de laatste plaats omdat door een recente uitgave van Gorters brieven aan twee geheime geliefdes die latere lyriek anders gelezen kan worden én het beeld van Gorter als dichter van het socialisme een beetje moet worden bijgesteld.

Herman Gorter gefotografeerd door Willem Witsen.

Rijksmuseum

Voor mijn generatie, de generatie die de poëzie eind jaren zeventig, begin jaren tachtig ontdekte, hebben weinigen zozeer die ontdekkingstocht begeleid als Kees Fens (1929-2008). In zijn vrijdagstukken in de Volkskrant, verzameld in De tweede stem (1984) en Een gedicht verveelt zich niet (1987), bundels die elke poëzieliefhebber nog steeds zou moeten lezen, ging het vooral om het lezen van poëzie, om de rol van de lezer. In die stukken ging het vaak over Gorter, aanvankelijk met name over het klassieke Mei (1889), maar later ook meer en meer over de dichter van Verzen 1890, wellicht als gevolg van de mooie geannoteerde uitgave van Enno Endt uit 1977, door Gorter zelf de ‘sensitieve verzen’ genoemd in zijn eerste grote verzameluitgave De school der poëzie (1897). De diversiteit van deze verzen is verbijsterend, zeker vergeleken met de eenvormigheid waardoor toch het overgrote deel van de Nederlandstalige dichtbundels wordt gekenmerkt. Het is maar een van de betekenissen die aan ‘sensitieve’ kan worden toegekend: de vormen lijken zich als vanzelfsprekend te voegen naar de aard van de sensatie die tegenwoordig wordt gesteld. Het gedicht dat door Fens als een van de indrukwekkendste van de Nederlandse poëzie wordt gezien, kent zestien strofen, waarvan de eerste (de bundel en ander werk van Gorter is online te lezen op de onvolprezen Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren) als volgt luidt:

In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.

Toen ik Fens’ stuk over dit gedicht, ‘De kracht van bijgedachten’ uit De tweede stem, na jaren herlas, was mijn eigen bijgedachte dat ik dit nou net het gedicht vond waarvan ik had verwacht dat de Leopold-lezer die Fens ook was het als eerste zou kiezen uit de sensitieve verzen. ‘O nachten van gedragene extase’ is het Leopold-gedicht dat Fens net als dat van Gorter tot een van de mooiste van de Nederlandse poëzie rekent. Fens leek honderd jaar na het verschijnen van Gorters sensitieve verzen nog steeds iets meer vertrouwde poëzie nodig te hebben om zich toegang te kunnen verschaffen tot deze verzen, alsof hij alleen dat kon zien wat hij al kende en bewonderde. Bovendien bleek dat dit gedicht een intrigerende biografische aanleiding had: de moedwillige verdrinkingsdood van de zangeres Anna Witsen, zus van schilder Willem Witsen.

Heel dicht op de sensatie blijven of de sensatie proberen na te volgen die in Gorters sensitieve verzen wordt verbeeld, was ook na bijna een eeuw nog steeds geen vanzelfsprekendheid. Van de lezer wordt eenzelfde onbevangenheid verwacht als Gorter in zijn verzen nastreefde. Fens hielp me bij mijn eerste stappen in de wereld van Verzen 1890, maar er was zoveel meer te ontdekken. Dat bleek voor het eerst naar aanleiding van Fens’ lezing van het volgende gedicht:

In de stilte van de stad
kwam ze, haar rok ruischte,
de witte handen had
ze stil, ik luisterde.

Fens lijkt een orgasme bij de vrouw te suggereren wanneer hij schrijft dat het vers, als er sprake van twee geliefden zou zijn, ‘een weergave is van het verlangen en de rust na de vervulling ervan’. Een probleem heeft Fens met de afsluitende woorden ‘ik luisterde’, die er wat los zouden bijhangen, wat nogal problematisch is bij een gedicht van vier korte regels natuurlijk. Maar de suggestie van Fens, al gaat het dan niet om de rust erna maar om de vervulling zelf, maakt ‘ik luisterde’ juist zo mooi. De ik-figuur luistert naar de lichamelijke vervulling van zijn geliefde die waarneembaar is in het ruisen van haar rok. Als ergens de moderne Nederlandstalige poëzie is begonnen, dan hier, en dan vooral in de zin dat Gorter zich in zijn verzen geen enkele beperking oplegt in wat de mens kan ervaren. En de grootste ervaring voor Gorter is de liefde, vooral ook de lichamelijke beleving ervan. Wie de poëzie van de negentiende eeuw ook maar een beetje kent weet dat Gorter hier iets ongelofelijks doet. Vooral vanuit dit besef wordt ook de directheid en de lichamelijkheid van Gorters beroemdste gedicht, het meest gebloemleesde ook, zo ontroerend:

Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht –
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.

O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees’lijk van je,
ik wou het heelemaal zeggen –
Maar ik kan het toch niet zeggen.

Enno Endt legt in zijn prachtige Het festijn van tachtig (1990) en ook in het nawoord bij zijn uitgave van Verzen 1890 nogal de nadruk op de uiteindelijke mislukking van wat Gorter in zijn sensitieve verzen nastreeft, met name ook op grond van Gorters brieven: de vereenzelviging met alle dingen en dan in de eerste plaats met de geliefde. Natuurlijk spreekt er een lichte wanhoop uit het gedicht: de ik-figuur blijkt toch niet helemaal te kunnen zeggen wat hij zou willen, wat al een beetje wordt aangekondigd in de herhalingen van de eerste strofe. En toch geloof ik dat om de latere socialistische dichter Gorter te kunnen begrijpen dit streven naar vereenzelviging belangrijker is dan de mislukking ervan. De heftigheid van het streven wordt mooi uitgedrukt in ‘Zie je’. Henk van Ulsen droeg het gedicht ooit voor op een cd en sprak ‘Zie je’ uit op een manier die het de betekenis van ‘Weet je’ of ‘Begrijp je’ gaf, op een zachte beschouwelijke toon, terwijl ik het altijd als vanzelfsprekend had gelezen als ‘Kijk’, als een uitroep, een aansporing aan de geliefde: ‘Kijk maar, lees mee, het staat er: ik hou van je’, waarmee opnieuw de conventies van de poëzie werden opgerekt, want het gedicht lijkt, behalve dan de geliefde van de ik-figuur, geen lezer nodig te hebben, sterker nog: de lezer wordt zo tot voyeur. Het tweede ‘Zie je’ verwijst dan naar de eerste twee strofen, wat meteen een mooie verklaring zou bieden voor Gorters beslissing om de laatste strofe in de uitgaven van 1916 en 1925 weg te laten. Wat mij aangrijpt is dus de vereenzelvigingsdrang, niet de mislukking ervan, zoals in het niet minder directe:

Hè ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hooge licht
en door je gaan kon.
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst –
ik heb zoo’n honger en dorst.

Het verhaal van de Gorter na zijn sensitieve verzen is bekend genoeg. Hij schrijft erover in de Voorrede van de tweede druk van School der poëzie (1905), waarin hij zichzelf stevig de maat neemt. Mei, als behorend tot de verhalende poëzie uit deze bundel gelaten, evenals Een klein heldendicht en Pan in de latere edities, zou geïnspireerd zijn geweest op de Franse en Nederlandse naturalisten, realisten en impressionisten (Gorter had bijvoorbeeld veel Zola gelezen), waarvan de ‘onmiddellijkheid’ van het zoeken naar schoonheid in het leven zelf, hem het meest bekoorde. Op de vraag wat de ‘onmiddellijkste realiteit’ is, de rechtvaardige samenleving namelijk, had hij bij hen echter geen antwoord kunnen vinden (zo hij er toentertijd al naar op zoek was natuurlijk). In de sensitieve verzen zou Gorter hebben geluisterd naar niets anders dan zijn eigen wereld, zijn eigen ‘zinnelijk-onmiddellijke gevoel’, waarbij ook nog eens alle waardevolle poëtische tradities – de namen Dante en Homerus noemt hij niet, maar aan hen moeten we hier vooral denken – de rug werden toegekeerd. In de overgangsfase van ‘Individualisme naar Socialisme’ had Gorter zich weliswaar toegewend naar de maatschappij, zijn waarnemingen vond hij ‘klein en armoedig van inhoud’. De weg die hij vervolgens ging bewandelen bleek ook al geen soelaas te bieden, want de ‘wereldwaarheid’ waarnaar de filosofie eeuwenlang op zoek was geweest, schonk hem slechts de bevrediging ‘die een halve, een valse was’. Zelfs de naam Spinoza, toch de filosoof met wie Gorter jarenlang opstond en naar bed ging, wordt niet meer genoemd.

Het is de fase waarin hij zijn ‘Kenteringssonnetten’ en spinozistische poëzie schreef, waaronder weer veel sonnetten. De nieuwe vaste versvorm bleek inderdaad slechts bedrieglijk want zij had bitter weinig vastigheid geboden: ‘men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed’. Van de circa vierhonderd pagina’s poëzie worden door Gorter zo’n driehonderd als ronduit mislukt beschouwd. Je zou denken dat Gorter een dergelijke mislukking het liefst niet meer in druk zou willen zien, zeker in het licht van zijn afsluitende woorden over de fase voorafgaand aan zijn omarming van het socialisme: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepe pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.’ Maar de titel School der poëzie is niet zomaar gekozen. De bundel is als leerschool bedoeld: elke dichter, elke lezer ook die oprecht geïnteresseerd is in de ware, rechtvaardige maatschappij, moet onvermijdelijk door dezelfde fasen heengaan als Gorter.

Het is interessant om te zien of de vroegere beschouwers van Gorters werk hem hebben gevolgd in zijn eigen oordeel, en dan vooral twee die hem bewonderden en zijn latere socialistische overtuiging deelden: Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk en Annie Romein-Verschoor. In Erflaters van onze beschaving (1938-1940) van Jan en Annie Romein, waarin het uitzonderlijke werk van Nederlanders door de eeuwen heen als ‘bijdrage van de Nederlandse aan de Europese beschaving’ wordt behandeld in portretten, verzorgt Annie Romein de bijdrage over Herman Gorter. Geen gedicht ‘oorspronkelijker, poëtischer en meer doortrokken van de Hollandse atmosfeer’ dan Mei. Waar Romein zich tegen verzet is dat kort na Gorters dood de algemene opvatting luidde dat hij na Mei voor de poëzie verloren was geraakt. Over de sensitieve verzen is ze echter duidelijk genoeg: Gorters poëzie ‘liep dood in machteloze onverstaanbaarheid’, in het ‘verklanken van de impressie tot in het zinloze toe’. In de kennismaking met het denken van Marx zou Gorter pas de verlossing vinden, ook in zijn poëzie, die volgens Romein gekenmerkt wordt door zowel onbevangenheid als liefde voor de ‘denkbeeldige mens’. Die onbevangenheid in het gebruik van beelden en symbolen had volgens Romein wel tot gevolg dat zijn poëzie niet altijd recht in de leer was, hoewel zijn liefde voor de arbeiders, de ‘goudene’ toekomstmensen, boven elke twijfel verheven was. We moeten dan niet denken aan gewone arbeiders, een dichter is volgens Romein immers geen ‘kiekjesmaker’, maar inderdaad aan de ‘denkbeeldige mens’. 

Hoe dacht Henriëtte Roland Holst hierover? Er is geen liefdevoller beschouwing geschreven over Gorters leven en werk dan door haar in een boekje met de eenvoudige titel Herman Gorter (1933) en het is meteen duidelijk dat hier een goede vriendin spreekt. In het tweede deel van het boekje lijkt ze de Voorrede van Gorter tot De school der poëzie te herinterpreteren. Volgens haar is het nu eenmaal zo dat elke grote dichter in de eerste fase van zijn dichterschap zich overgeeft ‘aan de zinnelijke wereld en zich in haar verliest’, waarna een overgangsfase volgt waarin ‘verarming en verschraling’ onvermijdelijk zijn, om pas daarna te komen tot ‘een verheven muziek eener schoonheid, die uit geestelijke verlangens en geestelijke aanschouwing geboren werd’, voorbij de zinnelijke wereld dus. Roland Holst is zelf dichter genoeg om de bijzonderheid van veel van de sensitieve verzen te waarderen, maar zij heeft het dan niet over de drang tot vereenzelviging met de geliefde, de wereld en dingen, maar over reacties op ‘prikkels der buitenwereld’ en dat die in de verzen zo nauwkeurig mogelijk worden afgebeeld, zozeer zelfs dat ‘gemoed en verbeelding’ er geen vat meer op hebben. De lyrische versvorm zelf was het probleem dus niet en Roland Holst beschouwt dan ook de socialistische lyriek ‘als de uitbeelding van de nieuwe liefde en het nieuwe geluk’. Toch realiseerde Gorter zich volgens haar dat de lyriek niet de versvorm kon zijn ‘om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden’. Daarvoor was de grote epische vorm noodzakelijk.

Het lijkt erop dat niet alleen de dichter maar ook de mens Gorter zover mogelijk van de sensitieve verzen moest worden weggeschreven, zeker in het perspectief van de socialistische strijd. In zijn Voorrede schrijft dan ook hij dat hij de schoonheid op de verkeerde plaats had gezocht, ‘in een kleinen bourgeois, mij zelven, terwijl ik haar had moeten zoeken niet in het persoonlijk leven, maar in het openbare, niet in de bourgeoisie, maar onder het proletariaat’. Hoe bijzonder is het dan te zien dat in de recent gepubliceerde brieven aan zijn ‘geheime geliefden’ Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos (Van Oorschot, 2014), een andere Gorter spreekt dan die van de Voorrede. De gedichten uit de socialistische lyriek kunnen we bovendien op grond van deze brieven ook anders lezen dan Annie Romein voorstelde, al zal ook dan de praktisch-politieke waarde van deze poëzie gering zijn. Henriëtte Roland Holst was een heel goede vriendin, geen geliefde, en niet in de laatste plaats strijdmakker in de socialistische zaak. Als dichter én socialist was hij met niemand zo verbonden als met haar, maar dat betekende vermoedelijk ook dat hij juist bij haar als socialist minder vrijheid genoot als dichter, minder in elk geval dan bij zijn geheime geliefden, al was het maar omdat bij hen ook veel minder Gorters belang als publieke figuur voorop stond.

Acht jaar na de strenge Voorrede schrijft Gorter aan Jenne Clinge Doorenbos op 10 april 1913: ‘Je weet niet hoe lief ik je heb. Ik wou dat je het wist en toch ben ik blij dat je het niet weet, want altijd kan ik er nu nog meer opstapelen’, en: ‘Kind, geliefde Vrouw, je bent aldoor bij me, en er is niets of je schuilt erin’, en: ‘Je bent zoo zacht als bloesems en ik schuil in je als een bron, en altijd heb ik dat gevoel dat je donkerblauw bent als een crocus of als de nacht’, en: ‘O als ik dien gloed kan leggen, dien ik van jou, door jou, met jou heb, als ik dien leggen kan op wat ik zie, voel, weet en bedenken en vormen kan, dan wordt alles goed, dat weet ik’. Gorter trekt hier, en trouwens door de hele correspondentie heen, niet alleen de taalregisters open van de sensitieve verzen van meer dan twintig jaar daarvoor, het is ook weer het verlangen naar vereenzelviging, met de geliefde, maar ook via haar en samen met haar met de wereld, dezelfde wereld die hij al meer dan vijftien jaar niet anders leek te kunnen zien dan in het perspectief van de marxistische leer. Een paar maanden later schrijft hij: ‘Kon ik maar eens jou zijn! Niet alleen om dat alleen te weten. Maar om jou te zijn. Heelemaal jou, jouw vorm, jouw wezen’. Clinge Doorenbos, die ook betrokken was bij de samenstelling van de Verzamelde werken van 1948-1952, laat in haar Wisselend getij. Dichterlijke en politieke activiteit in Herman Gorters leven (1964) precies dit soort briefpassages weg omdat het haar vooral ging om ‘de kern van zijn wezen, zijn dichter-socialist-zijn’, alsof de liefde voor haar hierin nooit een rol heeft mogen spelen. De brieven laten echter zien dat het niet zozeer de liefde, als idee, voor de arbeider is die hem inspireert in zijn socialistische lyriek – hij vindt de arbeiders zelfs ongelofelijk dom – maar die voor Clinge Doorenbos, voor een vrouw van vlees en bloed, juist de degene van de twee geheime geliefdes die het meest bij zijn werk als dichter en socialist betrokken was. Daarvan lijkt hij dan ook verantwoording af te leggen wanneer hij haar schrijft op een veel beschouwelijker toon dan in de citaten hierboven, dat hij de ‘geest der muziek’, het ‘essentieele van de allerbeste krachten van de menschheid’ in haar heeft gezien: ‘in jouw oogen, in jouw geest die uit je oogen straalt, in je zachte karakter en liefdeziel’.

In de afdeling ‘Socialistische verzen’ van De school der poëzie vinden we inderdaad het soort poëzie dat men van een dichter-socialist mag verwachten, met beginregels als ‘De arbeidersklasse danst een groote reidans’, ‘Ik hoor de arbeiders klimmen naar de macht’, ‘Arbeiders, ziet ge daar dat goud, die zon’ en ‘Het socialisme komt, de wolken jublen het’. We worden plotseling, na al die door Gorter zelf afgewezen poëzie, geconfronteerd met een retoriek, al blijft zijn lyrische stem hier en daar hoorbaar, die uiteindelijk geperverteerd zou worden door de nationaalsocialistische en fascistische poëzie. En dat is precies waar zijn grote epische gedichten, en dan vooral Pan, zich aan lijken te onttrekken, misschien juist wel door het verhalende karakter ervan. Maar Gorter, hoezeer hij zich misschien bewust was van wat Roland Holst over lyriek en socialisme beweerde en zich daar wellicht ook schuldig over voelde, bleef tot zijn dood lyriek schrijven, als socialist, zeker, maar vooral ook als dichter van Verzen 1890. Tijdens zijn leven zijn van delen van deze Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Mensheid alleen privédrukken van drie exemplaren verschenen – we hebben nu een vermoeden waarom – en na een afzonderlijke uitgave in 1930 zijn ze gelukkig ook in de Verzamelde werken opgenomen. Ook al draagt het eerste deel de titel ‘Bij het naderen van de revolutie’, de lezer moet vaak moeite doen om Gorters verlossing door het socialisme in deze verzen terug te lezen, zoals hier:

Stralend licht
Haar ogen.

Opgaan in haar hooge
Geluk…
Muziek
Zonder naam.

En in dit vers:

Zie hoe zij daar
Het teedre lichaam houdt,
Zie hoe zij haar
Schoonheid stil beschouwt.

Ik stond aan uw schoot,
Met mijn hoofd dicht bij uw boezem,
En uwe knie omsloot
Uw zachtheid, volle bloesem.

Na het lezen van de brieven aan Gorters geheime geliefden, zijn deze verzen moeilijk anders te lezen dan als dichterlijke weerslag van zijn liefde voor beide vrouwen, met name Jenne Clinge Doorenbos. Bijna-letterlijke passages en heel veel idioom in de brieven keren terug in deze lyriek. Het is opnieuw de lichamelijkheid van ‘Zie je ik hou van je’. Ik kan deze verzen niet anders lezen. Mei, Verzen 1890, Pan, dat lijkt de Gorter-canon van nu, maar er is dus zoveel meer, zoveel meer ontroerends ook. Gorters dichtersbloed kroop waar het niet gaan kon, al zou hij nooit meer tutoyeren in zijn poëzie, zelfs niet in dit gedicht:

Uw zacht blozende kopje,
In zijn warrigen harendos,
Is een rozenknopje,
Kijkend uit zijn mos.

Jan de Roder (1958) is essayist en als docent verbonden aan de Faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen en het University College van de Universiteit Maastricht. Een paar dichters herleest hij met grote regelmaat. Een daarvan is Herman Gorter.

Meer van deze auteur