Vier maanden nadat zijn moeder door een gezwel in haar buik opgegeten was hoorde Franky op de kade iets tussen het vuil, op het stuk waar altijd de goeie spullen staan: dure lampen met een losse stekker, complete meubels – bankstellen, tafeltjes, krukjes – en heel vaak oud papier in bundeltjes of in dozen, op straat gezet door mensen die te beroerd zijn om het naar de papierbak te brengen.
Hij riep me, hij dacht dat het een baby was.
John, John, zei hij, er ligt hier een baby.
Ik stond aan de andere kant van de wagen en wilde net op de knop drukken, maar wachtte toch maar. Ik zag hem bij die boom staan en bij die zakken en hij luisterde, en toen hoorde hij weer iets en riep niet meer, maar wenkte me en fluisterde.
Een baby, man.
Via de spiegel gebaarde ik naar Theo dat hij moest wachten, en ik liep naar Franky toe, hij stond zo’n beetje gebogen over die vuilnis.
Moet je horen, zei hij.
Ik hoorde iets janken, het leek inderdaad op een baby.
Wat is het? vroeg ik.
Franky kwam iets dichterbij. Hij zei niks, haalde alleen een vuilniszak weg en toen zagen we een mandje met een kat erin. Het was een heel magere kat, zwart met een beetje wit op zijn kop en pootjes. Toen Franky die zak weghaalde jankte de kat niet meer. Hij ging op de bodem van dat mandje liggen, op zijn buik. Ik zeg ‘hij’, want volgens mij was het een mannetje.
Franky pakte het mandje op en keek naar de kat. Hij dacht ook dat het een mannetje was, een kater, maar wist het ook niet zeker. De kat was glanzend zwart en echt heel mager en hij had wondjes op zijn kop en in zijn nek. Korsten met bloed.
Franky vloekte. Hij hield het mandje in de lucht en vloekte.
De wagen stond te wachten, dat voel je, dat ongeduld, alsof hij weg wil, je voelt het.
Ik vroeg Franky wat hij wilde doen.
Hij zei: Ik laat hem hier niet staan.
En meteen daarna keek hij op naar de gevel, naar de ramen met de lange gordijnen, en hij vloekte weer en liep met het mandje naar de deur. Nummer 60, dat weet ik nog. Achter het raam ernaast hing een zelfgemaakt bord met daarop een kakkende hond en een groot rood kruis erdoor.
Franky drukte op een bel, ging toen naar de andere deur, waar een rij bellen was, en drukte ze allemaal in.
Alleen een mevrouw van de begane grond deed open. Ze was heel vriendelijk. Ze kende de kat niet.
Van de buren misschien? vroeg Franky, maar ze wist het echt niet, en hij probeerde nog een paar deurbellen maar nergens werd opengedaan.
Theo was uit de wagen gekomen. Hij vroeg wat er aan de hand was.
De klootzakken, zei Franky, en hij liet de kat zien.
Wat wil je daarmee doen? vroeg Theo.
Hij gaat mee.
Theo wilde het mandje niet bij hem in de cabine hebben, hij zei dat er voorschriften waren en zo, maar Franky zei hem dat die beer ook achter aan de wagen hing, en die hing er al zeker een half jaar, dat smerige beest, in de regen en in het vuil, hij was bruin geworden, en dit was een levende kat, en Franky keek er vurig bij en hij was heel stellig, hij was echt kwaad, en we kennen hem.
En dus ging de kat mee.
Franky zette het mandje op de rubberen mat voor de bijrijdersstoel. We deden ons rondje en Franky werkte nog sneller dan normaal, en hij bleef maar vloeken. Niet om vuilniszakken die zwaar waren of niet goed dichtgebonden, of om takkenbossen waar het touw niet goed omheen zat of helemaal zonder touw, om planken met de spijkers er nog in. Hij was echt kwaad.
Kanker de tyfus, zei hij.
Toen we terug waren bij het depot had hij nog voor de wagen op z’n plek stond dat mandje al te pakken en hij wilde eerst nog wel naar binnen gaan, zoals altijd, maar bedacht zich en zette het mandje buiten om de hoek, haalde zijn spullen uit de kleedkamer en liep daarna met de kat naar de bus, zonder te douchen. Dat had hij nog nooit gedaan. Hij zei niks.
Wij zaten aan de koffie en zagen hem langs de ramen gaan, en toen de straat uit naar de bushalte.
De dag erop meldde hij zich ziek. We kregen het bericht van de depotmanager en Theo vroeg nog wel waarom Franky er niet was – griep, zei de manager – maar dat had er meer mee te maken dat hij niet met de vervanger van Franky overweg kon. Die bleef te lang op de treeplank staan en liet ons wachten en was eigenlijk gewoon niet snel genoeg. Als hij meeging scheelde het bijna een half uur en dus was ik er ook niet blij mee, want ik moest dubbel zo veel zakken oppakken en dat half uur zat ik ook liever thuis, of stond ik onder de douche.
Griep dus.
Volgens mij wisten ze niks van die kat en Theo en ik hebben ze daar niks over verteld, en we belden Franky op en vroegen hem wat er aan de hand was. Dat was dezelfde dag, nog voor de tweede keer koffie.
Ziek, zei hij.
Ziek? vroeg Theo.
Ja, zei hij. Theo had de telefoon in zijn hand en ik kon Franky horen.
We weten wel dat het die kat is, zei Theo.
Toen zei Franky: Ik kan hem toch niet alleen thuis laten.
We werkten die ochtend in een ander deel van de buurt en het zou pas weer op donderdag tijd voor het rondje over de kade zijn, daar.
Franky was er toen nog niet, hij bleef ziek.

Ik ging bij hem langs. Eerst belde ik hem, en ik zei dat hij op moest passen met de arbeidsinspectie, die konden langskomen. Dat hadden ze bij mij ook gedaan toen ik met veertig graden koorts op bed lag te ijlen, ik kon amper de deur opentrekken in het trappenhuis, en dat was bij hem niet zo, toch?
Dat klopt, zei hij, maar ik laat die kleine zwarte niet alleen.
Dus ik ging naar zijn huis, daar was ik wel vaker geweest. Hij woont in de Transvaalbuurt, aan een donker stuk langs de spoorlijn. Geen mensen die tegenover wonen, dat is prettig. Wel treinen die hoog boven de straat rijden, piepend en remmend zo vlak voor het station, of bulderend als ze niet hoeven te stoppen.
Ik ging de trappen op. Aan de kapstok boven hing een doorzichtige regenjas en op het rek lag een doorzichtige regenkap met kleine rode bolletjes, van zijn moeder. Bij het werk kwam ze weleens gebak brengen, of spekkoek, of van die pasteitjes of gebakken bananen met gele sambal, in plastic trommels met deksels die heel stug waren, en dan had ze die regenjas aan, ook als het mooi weer was. De zon werd weerkaatst op die stof, als ze naar de bus liep.
Ze wist dat ik voetbalde, daar vroeg ze naar. Wat we gespeeld hadden. Of ik lekker gespeeld had. Of er geen vechten was geweest.
Franky zat op de bank met die kat op schoot. Het was alsof hij wilde laten zien dat die kat bij hem op schoot was komen zitten, maar ik wist dat hij de deur open had gedaan in de hal en daarna de kat gepakt en met hem op de bank was gaan zitten, en nu wilde de kat weg en Franky hield hem stevig vast en aaide hem. De kat keek naar me alsof ik hem wilde wurgen.
Hoe gaat het? vroeg ik en ik weet niet meer wat hij zei want ik keek naar die kat en naar de televisie, die tegen de andere muur stond en zwart was, voor het eerst dat in zijn huis de televisie geen licht gaf.
Kom weer werken, zei ik.
Eerst iets voor dat beestje verzinnen, zei hij en hij aaide de zwarte kat en bleef daar zitten, in zijn shirtje, met die donkere armen van hem, met die tatoeages. Misschien had hij de kat gewassen, de korsten waren weg. Hij was nog steeds heel erg mager, echt een scharminkel.
Franky had niemand om op de kat te passen, behalve zijn zus, maar die wilde dat niet en al zou ze het willen, ze woonde aan de andere kant van de stad. Een eind met de metro. Zijn zus maakte één keer in de week de boel bij hem schoon en dat was het. Voor een kat zorgen, dat zou ze nooit doen.
Ik zei dat ik met andere mensen moest werken en dat schoot niet op.
Dat is niet mijn probleem, zei hij.
De kat bleef naar me kijken, met angstige gele ogen. Op de vloer stond een schoteltje met brokjes en daarnaast een bakje met blikvoer en een bakje water. Op de schouw zag ik zijn moeder in een lijstje. Ze stond voor een hek waarachter kamelen liepen. In haar hand had ze een witte plastic tas.
Goed, zei ik. Goed. Ik ging aan tafel zitten, ik kon verder niks doen. De kat sprong van Franky’s schoot en allebei volgden we het beest. Eerst liep hij om de tafel heen, toen langs de kast, toen richting de keuken. Hij bleef naar me kijken. Toen was hij uit zicht.
Het is een kat, wilde ik zeggen. Maar ik zei niks. Ik durfde niet.
Ik stond snel weer buiten. Franky bleef maar met de kat bezig. Hij had niet eens tijd om een biertje voor me te pakken.
De volgende dag werkte ik met een andere invaller die sneller werkte, een Amsterdamse jongen met een pet, toch hoopte ik dat Franky er na het weekend weer zou zijn. De jongen bleef me vragen stellen over voetbal, op een andere manier dan Franky’s moeder.
Vrijdagmiddag dronken Theo en de invaller en ik een paar biertjes in de kantine. Toen de andere ploegen binnenkwamen vroegen ze me of ik iets van Franky wist en ik zei dat hij zich ziek had gemeld, en dat ik hem kende en dat er echt wel iets moest zijn. Hij meldde zich niet zomaar ziek. Theo dronk zijn flesje Heineken en zei alleen maar dat Franky wel weer zou komen, binnenkort.

Dat weekend belde Franky me. Het was al heel laat, zaterdagnacht. Ik had gevoetbald en was bij de club blijven hangen en was daarna nog met een paar jongens naar de kroeg in de buurt gegaan en toen hij belde was het volgens mij al na tweeën.
Franky zei: Hij heeft het niet gehaald.
Ik hoorde het meteen aan zijn stem. Hij was echt aangedaan. Ik stond daar in de herrie van de kroeg en toch begreep ik het meteen en ik liep naar buiten en toen het lawaai weg was zei hij weer: Hij heeft het niet gehaald.
Ik zei: Je hebt het geprobeerd. Je hebt je best gedaan, Franky. Echt, jongen.
Hij moest huilen. Dat had ik hem nog nooit horen doen, ook niet toen met zijn moeder.
Hij zei: Godver, John, ze hebben hem gewoon gedumpt. Hij was ziek en ze hebben hem aan de straat gezet.
Ik zei: Rustig, rustig, maar hij vloekte nog een tijdje en ik vroeg of ik naar hem toe moest komen en wat hij nu wilde doen, en hij zei: Wil je langskomen, kan ook morgen?
Ja, zei ik, dat is goed. Morgen.
Morgenvroeg, zei hij. Vraag Theo ook. Die was er ook bij.
Hij had het over toen daar aan de kade.
Goed, zei ik weer. Om een uur of tien.
Ik had geen idee of ik Theo kon bereiken voor die tijd, maar ik stuurde hem een sms en de volgende ochtend kreeg ik er eentje terug. Theo zou er zijn.
Ik bleef nog een hele tijd in de kroeg hangen, tot de gordijnen dichtgingen, en ik sprak een meisje dat zag dat er iets met me was en ik vertelde haar van mijn vriend en van zijn verlies en ze bleef met me praten tot we er echt uit moesten, en ook op straat praatten we nog eventjes. Het was zo’n meisje dat normaal nooit met me zou praten, zo’n blonde van verderop in Zuid. Ze had een scooter. Ze vroeg me of ik nog kon rijden, ze zei dat ze te veel gedronken had en ik bracht haar met de fiets naar huis.
Na het fietsen was ze niet meer zo dronken, maar ze vroeg me mee naar binnen. Ze woonde op een ruime etage, op drie hoog en boven had ze nog een zolder die haar slaapkamer was en er was een bad op pootjes met douchegordijnen rondom en een douche met een keiharde straal, harder nog dan bij het werk. Ook was er een dakterras.
Van die etage uit ging ik de volgende ochtend naar de Transvaalbuurt. Weinig geslapen, mijn haar nog nat van de douche.
Franky was niet binnen, hij stond aan de andere kant van de straat, voor het gras dat omhoog loopt naar de spoorbanen. Hij had een schoenendoos in zijn handen, met een deksel erop. Adidas, voetbalschoenen, maat 43. Ik legde even mijn hand op zijn schouder en keek toen weer naar de doos en Franky hield de doos in zijn handen alsof die heel zwaar was, zwaarder dan de dikste vuilniszak die hij ooit de wagen in geslingerd had.
Ik dacht aan zijn moeder. Ze had lieve ogen en als ze op het werk was zei ze iedereen gedag en vroeg ze hoe het ging. Ze vroeg me of we gewonnen hadden zaterdag. Ze nam de tijd. Ze vertelde dat ze ziek was, maar niet klagerig. Ze vertelde het gewoon.

Ik had het al een tijdje aan mijn maag, zei ze, en toen heb ik er iemand naar laten kijken.
En die weken en maanden daarna hoorde je haar er niet over. Ze kwam niet meer en Franky vertelde er nooit veel over, en ook niet toen ze in het ziekenhuis lag en zo’n beetje opgegeven was.
Hij zei alleen: Ze is heel sterk.
En iedereen wist dat zijn zus en zijn tante en hij hele dagen daar aan dat bed zaten.
En op een dag was ze dood en werd ze begraven in Oost, vlak bij de voetbalvelden. Theo en ik gingen ernaartoe. Theo in een zwarte broek, ik had niet eens een zwarte broek. Zijn familie was er, de tante van Franky huilde, Franky’s oudste zus hield een toespraak. Ze vertelde over de spekkoek die hun moeder maakte, en over kip. Ze woonde in een ander deel van de stad en hun moeder zat in de metro en in de bus en in de tram met tassen vol eten, ze bracht iedereen eten.
Franky had twee dagen vrij gekregen. Twee dagen en daarna hing hij weer aan de wagen.
Even later kwam ook Theo de straat in rijden, in zijn Nissan. Hij zette de auto op de stoep bij de glascontainer en kwam bij ons staan. Hij had zijn zwarte broek weer aan. De motor draaide nog. Hij zei goeiemorgen en keek naar de doos. We zeiden niks. Franky keek naar de auto en Theo liep terug om de motor af te zetten.
Toen waren we stil.
Franky haalde diep adem en zei dat we hier samen waren om de laatste eer te bewijzen aan een zieke zwarte kat waarvan we de naam niet kenden, waar we eigenlijk niks van wisten, behalve dat het een kat was die eerst nog leefde. Een levend wezen dat aan de straat was gezet.
En ik schaamde me dat ik had gezegd: Kom weer werken.
Hij had het over ‘wij’ en over een ‘levend wezen’, en de woorden waren zwaar en toch helder en ik dacht aan spekkoek en ik zag aan Franky dat hij daar onder aan het spoor stond zoals zijn oudste zus maanden daarvoor op de Nieuwe Ooster had gestaan, toen het nog koud was en de mensen sjaals om hadden, hoofddoeken, een oude man droeg een hoed, grijze bakkebaarden. Franky stond nu rechtop als een volwassen man, en zijn stem klonk oprecht en ook al was hij nog maar net twintig en was het zijn eerste jaar op de wagen, hij was op dat moment de sterkste van ons allemaal.
Over de stoep kwamen twee jongetjes aangefietst, een ventje met een honkbalpet en een Turkse jongen met flossige haartjes op zijn bovenlip. Theo gebaarde dat ze weg moesten gaan, maar Franky zei dat ze best mochten blijven.
Tegen de doos zei hij: En nu ben je dood en ga je de grond in. Zo simpel is het. Wij begraven je hier en we dichten de kuil en dan is het voorbij. Rust zacht.
Ik knikte.
Toen nam Franky een schep, ik weet niet waar hij dat ding vandaan haalde, maar hij had opeens een schepje en hij knielde en zette de doos in het gras en maakte een gat in de grond. Hij groef heel rustig, het duurde heel lang. Toen was het gat groot genoeg en zette hij de doos erin. Met het schepje gooide hij de grond op het deksel. Het maakte een dof geluid, net als toen op de kist van zijn moeder toen Franky met zijn hand wat grond pakte, gewoon met zijn hand, een jonge jongen met smalle schouders die geen woord zeggen kon, die blij was dat hem niet gevraagd was iets te zeggen, die blij was dat zijn zus dat wilde doen, die niet kon wachten op het schepje. Hij stak zijn hand in de berg aarde en gooide.
Franky gaf nu het schepje aan Theo, die ook wat grond in de kuil mikte, en daarna ik.
Er reed een trein over het spoor, een ouderwetse gele stoptrein, en die trein piepte niet en bonkte niet over de rails, maakte bijna geen geluid, ik hoorde alleen het spoelwater van de plee op de bielzen vallen. Dat was het enige geluid.
De jongens met de fietsen stonden nog altijd op de stoep. Een van hen keek de andere kant op.
Dat was op die grijze zondagochtend. Ik stond daar in mijn kroegkleren, de rook er nog in, ik was net van die blonde af gekropen en ergens rook ik haar nog, in mijn hals of aan mijn handen. Mijn haren. Daar beneden aan het spoor kon ik haar nog ruiken. Ik wist haar naam niet meer, maar kon haar shampoo nog ruiken.
Theo schudde Franky de hand en ging naar zijn auto. Ook ik vertrok. Ik zag Franky naar binnen gaan, zag de deur dichtvallen.
Maandag moesten we weer de wagen op en Franky was er weer bij en een dag later kwamen we door de buurt bij de kade. Bij de boom lagen een stuk of zes vuilniszakken en er stond een hoge kamerplant met bladeren zo groot als een skateboard, groene bladeren. Met één hand pakte ik de plant bij de pot en met mijn andere hand pakte ik een paar vuilniszakken en Franky nam de rest en even keek ik of hij bleef staan of iets deed, iets anders dan normaal. Dat deed hij niet. Hij gooide de grijze zakken in de bak en ik gooide mijn zakken erin en daarna de plant. De pot brak niet toen hij in de bak kwam. Pas toen ik de knop indrukte en de klep naar beneden kwam zag ik eerst de plank knakken en toen zag ik niks meer, maar ik hoorde de pot uit elkaar spatten. Theo keek in zijn spiegel.

Jan van Mersbergen (1971) schreef tien romans, een novelle, een Gouden Boekje, onder pseudoniem drie thrillers en een groot non-fictieboek over carnaval. Op stapel staat een nieuwe roman. Hij ontving diverse literaire prijzen, waaronder de BNG Bank Literatuur-prijs en de F. Bordewijk-prijs. Zijn werk is vertaald in negen talen.

Meer van deze auteur