Een totale oorlog heeft duizend fronten; tijdens zo’n oorlog bevindt eenieder zich aan het front, ook al ligt hij nooit in een loopgraaf en lost nooit een schot.

Nu ik terugdenk aan die jaren, constateer ik met enige verbazing dat ik me het begin van de oorlog beter herinner dan het einde. Het begin van de oorlog kan ik duidelijk plaatsen in ruimte en tijd, het beeld ervan kan ik moeiteloos reconstrueren omdat het al zijn sfeer, al zijn emotionele intensiteit heeft behouden. Het vangt aan op de dag waarop ik plotseling, heel hoog aan de schone, blauwe hemel van de ten einde lopende zomer (en de hemel in september ’39 was prachtig blauw en wolkenvrij), een twaalftal zilverig schitterende puntjes tevoorschijn zie komen. De hele statige, heldere hemelkoepel wordt gevuld met een dof, monotoon gebrom dat ik niet ken. Ik ben zeven, sta in een weiland (toen de oorlog uitbrak verbleven we op het platteland in Oost-Polen) en staar naar de stipjes die zich nauwelijks langs de hemel verplaatsen. Plotseling klinkt er aan de rand van het vlakbij gelegen bos een verschrikkelijke knal. Ik hoor de bommen met een hels kabaal ontploffen (dat het bommen zijn verneem ik pas later, want op dat moment weet ik nog niet dat er zoiets als een bom bestaat, dat begrip ken ik niet – ik als kind uit een achtergebleven provincie, een kind dat nog geen weet heeft van radio noch bioscoop, dat kan lezen noch schrijven, dat niet gehoord heeft van het bestaan van oorlogen of dodelijke wapens) en ik zie gigantische aardefonteinen omhoogspuiten. Ik wil de kant op rennen van dit buitengewone spektakel dat me overweldigt en fascineert. Omdat ik echter nog geen oorlogservaringen heb, ben ik niet in staat die zilverig schitterende vliegtuigen, het bommengeknal, de bomenhoog opvliegende pluimen van aarde en het doodsgevaar aan elkaar te koppelen tot een keten van oorzaak en gevolg. Ik begin te rennen in de richting van het bos, van de vallende en exploderende bommen, maar een hand pakt me van achteren vast bij mijn schouder en gooit me op het gras. ‘Blijf liggen,’ hoor ik de trillende stem van mijn moeder, ‘niet bewegen.’ En ik herinner me dat moeder, terwijl ze me tegen zich aan drukt, iets zegt wat ik niet begrijp, waarvan de zin mij ontgaat en waar ik haar later naar wil vragen. Ze zegt: ‘Daar is de dood, kind.’

Het is nacht en ik heb slaap, maar ik mag niet slapen, we moeten vertrekken, we moeten vluchten. Waarheen weet ik niet, maar ik begrijp dat de vlucht plotseling een hogere noodzakelijkheid is geworden, een nieuwe vorm van leven, want iedereen is op de vlucht geslagen. Alle hoofdwegen, lokale wegen en zelfs binnenweggetjes zijn vol met wagens, karren en fietsen; vol met pakken, koffers, tassen, emmers; vol met verschrikte, radeloos dolende mensen. Sommigen vluchten naar het oosten, anderen naar het westen, het noorden, het zuiden. Ze vluchten in alle richtingen, zwerven rond, zakken in elkaar van uitputting, vallen zomaar ergens in slaap, maar na een moment van rust rapen ze hun overgebleven krachten bij elkaar en beginnen opnieuw aan hun chaotische en eindeloze tocht. Tijdens de vlucht moet ik de hand van mijn jongere zusje stevig vasthouden. We mogen niet verdwalen, waarschuwt moeder, maar ook zonder waarschuwing voel ik dat de wereld opeens gevaarlijk, vreemd en kwaadaardig is geworden en dat we op onze hoede moeten blijven. Ik loop met mijn zusje naast een paardenwagen, een eenvoudige, met hooi beklede houten kar. Hoog boven op het hooi, op een linnen doek, ligt mijn grootvader. Hij kan niet bewegen, hij is verlamd. Wanneer het bombarderen begint, raakt de tot dan toe geduldig voortgaande menigte ogenblikkelijk in paniek en verbergt zich in greppels, verschuilt zich tussen de struiken, duikt weg in de aardappelvelden. Op een verlaten, doodstille weg blijft alleen de kar achter waarop mijn grootvader ligt. Grootvader ziet de vliegtuigen op hem afkomen, hij ziet ze plotseling dalen en op de achtergebleven wagen mikken, hij ziet het vuur van de boordwapens en hoort het kabaal van de boven zijn hoofd vliegende machines. Wanneer de vliegtuigen zijn verdwenen, keren we terug naar de kar en moeder veegt het bezwete gezicht van grootvader af. Soms zijn er meerdere aanvallen per dag. Na elk bombardement loopt het zweet van grootvaders vermagerde, vermoeide gezicht.

We trekken een steeds somberder ogend landschap in. Ver aan de horizon stijgen rookwolken op. We lopen langs verlaten nederzettingen, platgebrande huizen, met achtergelaten wapentuig bezaaide slagvelden, gebombardeerde treinstations, gekantelde auto’s. Het ruikt er naar kruit, verbranding en naar rottend vlees. Overal stuiten we op paardenlijken. Een paard, een groot, hulpeloos dier, weet zich niet te verschuilen; tijdens een bombardement staat het stil in afwachting van de dood. Overal dode paarden, zomaar midden op de weg, in een greppel ernaast of iets verder op het veld. Ze liggen met de benen omhoog, ze dreigen de wereld met hun hoeven. Dode mensen zie ik nergens omdat die snel worden begraven. Alleen maar en aldoor lijken van zwarte, roodbruine, gevlekte, kastanjebruine paarden, alsof het een paarden- en geen mensenoorlog was; alsof het paarden waren die een strijd op leven en dood met elkaar voerden; alsof zij de enige slachtoffers waren van deze strijd.

De zware en ijskoude winter nadert. Als we ons beroerd voelen, voelt de kilte venijniger aan, is de kou doordringender. Voor mensen die in normale omstandigheden leven, is winter simpelweg een volgend seizoen, het wachten op de lente; voor armen en ongelukkigen daarentegen betekent winter een ramp, een catastrofe. En de eerste oorlogswinter was inderdaad streng. De kachels in onze woning zijn koud en de wanden zijn bedekt met witte, harige rijp. Er is niets meer om mee te stoken, want brandstof kopen kan niet meer en stelen mag niet. Kolen of hout stelen staat gelijk aan de dood. Het menselijk leven is nu maar weinig waard, evenveel als een brok kolen of een stuk hout. We hebben niets te eten. Moeder staat urenlang bij het raam, ik zie haar verstarde blik. In vele ramen kun je de mensen naar buiten zien staren, blijkbaar rekenen ze ergens op, wachten ze ergens op. Samen met een groepje jongens zwerf ik langs de binnenplaatsen, we doen mee aan iets dat zich ophoudt tussen een spel en het zoeken naar voedsel. Van achter een deur bereikt ons soms de geur van kokende soep. In zo’n geval steekt een van mijn vrienden, Waldek, zijn neus door een kier, begint die geur koortsachtig in te ademen en vol genot over zijn buik te strijken, alsof hij aan een rijkelijk gedekte tafel zit. Het volgende moment kijkt hij weer somber en maakt de apathie zich van hem meester. Op een dag horen we dat er snoepjes zullen worden uitgedeeld in een winkel op het marktplein. We gaan meteen in de rij staan – een lange rij verkleumde en hongerende kinderen. Het is namiddag, het begint te schemeren. De hele avond, de hele nacht en ook nog de volgende dag staan we in de vrieskou te wachten. We vlijen ons tegen elkaar aan en omarmen elkaar om ons enigszins te warmen, om niet dood te vriezen. Eindelijk gaat de winkel open, maar in plaats van snoepjes krijgt iedereen een leeg metalen blikje waar de zuurtjes in hebben gezeten (waar de snoepjes gebleven zijn, wie die heeft meegenomen, weet ik niet). Slap en verstijfd van de kou, maar op dat moment toch gelukkig, neem ik mijn prooi mee naar huis. En die is waardevol, want er is een dun laagje suiker achtergebleven aan de binnenkant van het blik. Nu kookt moeder water, schenkt het in het blik en we hebben een hete, zoetige drank: ons enige voedsel.

Opnieuw zijn we onderweg. Vanuit ons stadje Pinsk rijden we in westelijke richting, want volgens mijn moeder bevindt vader zich in een dorpje vlak bij Warschau. Vader was aan het front, werd gevangengenomen, ontsnapte uit gevangenschap en nu geeft hij les op een dorpsschool. Wanneer wij, die tijdens de oorlog kinderen waren, aan die tijd terugdenken en nu ‘vader’ of ‘moeder’ zeggen, vergeten we, door de gewichtigheid van deze woorden, dat onze moeders jonge meiden en onze vaders jonge mannen waren en dat ze sterk naar elkaar hunkerden, elkaar heel erg misten, dat ze samen wilden zijn. Ook mijn moeder was toen een jonge meid en dus verkocht ze alles wat er nog aan huisraad over was, huurde ze een paardenwagen en vertrokken we op zoek naar onze vader. We vonden hem bij toeval. Toen we door het dorpje Sieraków reden, riep mijn moeder plotseling naar een man die de weg overstak: ‘Dziudek!’ Dat was mijn vader. Sinds die dag woonden we samen in een kamertje zonder licht en zonder water. Als het donker werd, gingen we naar bed omdat we niet eens kaarsen hadden. De honger vergezelde ons al vanuit Pinsk. Ik was voortdurend op zoek naar iets om te eten: een broodkorst, een wortel, wat dan ook. Op een dag zag mijn vader geen andere oplossing dan tegen zijn klas te zeggen: ‘Beste kinderen, wie morgen naar school wil komen, moet een aardappel meebrengen.’ Vader kon geen handeldrijven, was slecht in zakendoen, ontving geen salaris en dus stelde hij vast dat hem slechts één optie restte: aan zijn leerlingen vragen een paar aardappels mee te nemen. De volgende dag kwam de helft van de klas niet opdagen. Sommige kinderen namen een halve aardappel mee, andere een kwart. Een hele aardappel was een kostbaar bezit.

Naast mijn dorp ligt een bos, en in dat bos, niet ver van de nederzetting genaamd Palmiry, is een open plek. Op die plek voeren de SS’ers executies uit. Aanvankelijk fusilleren ze ’s nachts en dan worden we wakker door de zich gelijkmatig herhalende doffe geweersalvo’s. Later doen ze het ook overdag. Ze vervoeren de veroordeelden in dichte, donkergroene vrachtwagens. In de laatste vrachtwagen van de colonne rijdt het executiepeloton mee. De pelotonleden dragen altijd lange jassen, alsof een lange jas met een strakke riem om het middel een onontbeerlijk attribuut is van het moordritueel. Wanneer er zo’n colonne langsrijdt, gaan we, een groep dorpskinderen, deze observeren vanuit onze schuilplek tussen de struiken langs de weg. Een ogenblik later, achter een gordijn van bomen, gaat iets beginnen waar we niet naar mogen kijken. Ik voel ijskoude rillingen over heel mijn lichaam lopen, ik sta te trillen. Met gestokte adem wachten we op het geluid van de salvo’s. Daar zijn ze. Daarna horen we nog losse schoten. Even later keert de colonne terug naar Warschau. In de laatste vrachtwagen van de colonne rijden de SS’ers van het executiepeloton mee. Ze roken sigaretten en praten met elkaar.

’s Nachts komen de partizanen. Ik zie hun gezichten, tegen het raam aan gedrukt, plotseling verschijnen. Terwijl ze aan tafel zitten staar ik naar ze, gegrepen door alsmaar dezelfde gedachte, dat ze vandaag nog kunnen sneuvelen, dat ze als het ware door de dood zijn gebrandmerkt. Natuurlijk, we kunnen allemaal omkomen, maar zij gingen deze mogelijkheid zelf tegemoet, ze zochten deze confrontatie op. Ze kwamen weer eens ’s nachts, zoals altijd. Het was herfst en het regende. Ze fluisterden ergens over met mijn moeder (mijn vader zag ik sinds een maand niet meer en dat zou zo blijven tot het einde van de oorlog; hij moest onderduiken). We moesten ons snel aankleden en meteen vertrekken: in de omgeving was een klopjacht aan de gang, hele dorpen werden naar kampen gedeporteerd. We vluchtten naar Warschau, naar de ons toegewezen schuilplaats. Voor het eerst was ik in een grote stad, voor het eerst zag ik een tram, herenhuizen van enkele verdiepingen hoog, rijen grote winkels. Hoe we weer op het platteland terecht zijn gekomen, weet ik niet meer. Het was een nieuw dorp gelegen aan de andere oever van de Weichsel. Ik herinner me alleen dat ik weer naast een paardenwagen op een warme binnenweg loop en het zand hoor schuiven tussen de spaken van de houten wielen.

Lesmateriaal voor het interpreteren van luchtverkenningsfotografie. Uitgegeven door het Reichsluftfahrtministerium in 1942.

ICM Haarlem

De hele oorlog door droom ik van schoenen. Het hebben van schoenen. Maar hoe kom je eraan? Wat te doen om ze te bemachtigen? In de zomer loop ik blootsvoets en is de huid op mijn voeten keihard. Aan het begin van de oorlog heeft vader schoenen van vilt voor me gemaakt. Maar vader is geen schoenmaker en de schoenen zien er misvormd uit, bovendien ben ik groter geworden en ze passen me niet meer. Ik droom van stevige, massieve schoenen met schoenspijkers die bij het lopen op het plaveisel een luid en opvallend geluid maken. Laarzen met schachten waren toen in de mode, schachten stonden symbool voor mannelijkheid en kracht. Ik kon wel urenlang naar mooie schoenen blijven staren. Ik hield van de glans van het leer en vond het heerlijk om naar het gekraak van het leer te luisteren. Maar het ging niet alleen om de schoonheid en het comfort van goede schoenen. Stevige schoenen stonden symbool voor prestige, macht en heerschappij; armoedige, kapotte schoenen daarentegen waren een teken van vernedering, een brandmerk van iemand wie alle waardigheid was ontnomen en die tot een onmenselijk bestaan was veroordeeld. Het bezitten van goede schoenen betekende sterk zijn, het betekende simpelweg zijn. Maar al die gedroomde schoenen die ik toentertijd op straat en op de weg tegenkwam, liepen me onverschillig voorbij. Ik bleef telkens weer achter (voorgoed, dacht ik toen) met mijn met zwart tentdoek overtrokken klompen aan, die ik tevergeefs met behulp van een of ander smeersel enige glans probeerde te verschaffen.

In 1944 werd ik misdienaar. Mijn priester was de kapelaan van het veldhospitaal. Op de linkeroever van de Weichsel, verscholen in een dennenbos, stonden rijen gecamoufleerde tenten. Tijdens de Warschause Opstand***** heerste er koortsachtige, vermoeiende bedrijvigheid. Vanaf de frontlinie die vlak in de buurt dreunde en rookte, reden ziekenwagens razendsnel af en aan. Ze brachten de gewonden mee die niet zelden bewusteloos waren en die in alle chaos en haast op elkaar waren gestapeld alsof het om zakken graan ging (maar dan wel zakken waar bloed uit wegsijpelde). De hospikken, halfdood van vermoeidheid, haalden de gewonden eruit, legden hen op het gras, pakten vervolgens een rubberen tuinslang en maakten hen nat met een straal koud water. De gewonden die nog tekenen van leven gaven, werden overgebracht naar een tent die tot operatiekamer diende (elke dag lag er voor die tent op de grond een verse stapel geamputeerde armen en benen); diegenen die niet meer bewogen, werden weggedragen naar een groot graf dat zich achter het hospitaal bevond. Juist daar, aan de rand van dat eindeloze graf, stond ik naast de priester en hield ik urenlang zijn gebedenboek en een schaal met wijwater vast. Ik herhaalde zijn gebed voor de doden. Voor elke gesneuvelde zeiden we ‘Amen’, tientallen malen per dag ‘Amen’, in alle haast, want vlak in de buurt, achter het bos, werkte de doodsmachine zonder oponthoud door. Totdat het op een dag eindelijk leeg en stil werd: er reden geen ziekenwagens meer, de tenten waren verdwenen (het hospitaal vertrok in westelijke richting). In het bos bleven de kruizen achter.

ICM Haarlem

ICM Haarlem

ICM Haarlem

Wat gebeurde er later? Nu ik enkele bladzijden uit het boek over mijn oorlogsjaren (het boek dat ik nooit heb voltooid) aan het overschrijven ben, vraag ik me af hoe de laatste pagina’s, het slot en de epiloog ervan, er zouden hebben uitgezien. Wat zou erin gestaan hebben over het einde van de grote oorlog? Niets, denk ik, dat wil zeggen: niets waarmee de kwestie voorgoed zou zijn afgesloten. Want in zekere zin, voor mij wezenlijk, was de oorlog niet in 1945 afgelopen en niet meteen erna. Op verschillende manieren bleef er iets van deze oorlog voortduren en duurt dit tot op de dag van vandaag nog steeds voort. Want naar mijn mening eindigt een oorlog nooit definitief voor degenen die hem hebben meegemaakt. Volgens de Afrikaanse geloven is iemand pas dan werkelijk dood als de allerlaatste van degenen die hem hebben gekend en in hun herinnering bewaard, komt te overlijden. Dat betekent: iemand houdt op te bestaan als alle dragers van de herinneringen aan hem deze wereld hebben verlaten. Iets dergelijks geldt ook voor de oorlog. Degenen die een oorlog hebben meegemaakt, zullen zich er nooit van bevrijden. Ze blijven de oorlog in zich dragen als een mentale bochel, als een pijnlijk gezwel dat zelfs zo’n voortreffelijke chirurg als de tijd niet in staat zal zijn te verwijderen. Luister eens naar degenen die de oorlog hebben meegemaakt, wanneer ze bij elkaar komen en

’s avonds aan tafel zitten. Het maakt niet uit waar hun gesprek over begint. Er kunnen wel duizend onderwerpen ter tafel komen, maar het slot zal telkens hetzelfde zijn: het ophalen van oorlogsherinneringen. Zelfs onder de veranderde vredesomstandigheden zullen deze mensen in oorlogsbeelden blijven denken en deze over elke nieuwe realiteit heen blijven leggen, een realiteit waar ze zich niet meer volledig mee kunnen identificeren omdat die betrekking heeft op het heden, terwijl zij zijn geobsedeerd door het verleden, door de voortdurende terugkeer naar wat ze hebben meegemaakt en hoe het hun gelukt is te overleven; hun gedachten zijn een zich obsessief herhalende retrospectie. Maar wat betekent het: denken in oorlogsbeelden? Dat betekent: zien hoe alles aan maximale spanning wordt blootgesteld, hoe alles wreedheid en gevaar ademt. Want oorlogsrealiteit is een wereld van extreme, manicheïstische reductie, die alle tussenliggende milde en warme schakeringen elimineert en die alles reduceert tot een scherp, agressief contrapunt, tot zwart en wit, tot een oerstrijd tussen twee krachten: goed en kwaad. Niemand anders op het slagveld! Alleen het goed, dat wil zeggen wij, en het kwaad, dat wil zeggen: alles wat ons in de weg staat, wat zich tegen ons verzet en wat we op ongenuanceerde wijze toedichten aan de kwaadaardige categorie van de vijand. Het oorlogsbeeld is oververzadigd met een sfeer van de alom aanwezige kracht – een fysieke, materiële, knarsende, rokende, telkens exploderende, voortdurend iemand aanvallende kracht die zich op brute wijze manifesteert in elk gebaar, in elk getik van een schoen tegen het plaveisel, in elke klap van een geweerkolf tegen de schedel. In zo’n gedachtewereld wordt kracht als enige maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van elke waarde: uitsluitend de sterke, zijn gelijk, zijn geschreeuw en zijn vuist tellen mee. Dit omdat men niet naar een compromis streeft als de oplossing van het conflict, maar naar de vernietiging van de tegenstander. Dat alles speelt zich af in een klimaat van hoogoplopende emoties, exaltatie, furie en verbetenheid waarin we ons voortdurend verdoofd, gespannen en vooral bedreigd voelen. We verkeren in een wereld vol hatelijke blikken en op elkaar geklemde kaken, in een wereld vol gebaren en stemmen die ons angst inboezemen.

Lange tijd dacht ik dat deze wereld de enige was en dat het leven er zo uitzag. Dat was begrijpelijk: de oorlogsjaren vielen samen met mijn kinderjaren en vervolgens met het begin van de puberteit, van rationeel denken, van bewustwording. Om die reden dacht ik dat niet de vrede maar oorlog een natuurlijke toestand was, zelfs de enige vorm van de existentie; dat een zwervend bestaan, honger en angst, bombardementen en branden, razzia’s en executies, leugen en gebrul, minachting en haat een natuurlijke, eeuwigdurende ordening vertegenwoordigden, dat ze de levensinhoud en de essentie van het bestaan vormden. En daarom was ik zo verbaasd toen het gebulder van de kanonnen plotseling ophield, het kabaal van de ontploffende bommen verstomde en het opeens stil werd: ik kon deze stilte niet bevatten, ik wist niet wat ze was. Ik denk dat een volwassene na deze stilte te hebben gehoord het volgende had kunnen zeggen: ‘De hel is voorbij. Eindelijk is de vrede teruggekeerd.’ Ik kon me echter niet herinneren wat de vrede inhield, daar was ik te jong voor. Toen de oorlog ten einde kwam was het enige dat ik kende de hel.

ICM Haarlem

ICM Haarlem

ICM Haarlem

Maanden gingen voorbij, maar de oorlog herinnerde telkens weer aan zijn aanwezigheid. Nog steeds leefde ik in een stad die met de grond was gelijkgemaakt, nog steeds beklom ik hopen puin en doolde rond in een labyrint van ruïnes. Het gebouw van mijn school had noch vloeren, noch ramen, noch deuren – het vuur had alles verzwolgen. Boeken en schriften hadden we evenmin. Nog steeds had ik geen schoenen: de oorlog als ellende, als tekort en last duurde kortom voort. Ik had nog steeds geen huis. De terugkeer van het front naar huis is het tastbaarste symbool van het einde van de oorlog. Tutti a casa! Maar ik kon niet terug naar huis, mijn huis bevond zich nu in een ander land [de Sovjet-Unie, vert.]. Op een dag waren we na school aan het voetballen in het naburige park. Een van mijn vrienden rende achter de bal aan en belandde tussen de struiken. We hoorden een vreselijke knal en werden tegen de grond gesmeten: mijn vriend kwam om door een mijn die er was blijven liggen. De oorlog lag nog steeds op de loer en wilde niet capituleren. Steunend op houten krukken hinkte hij door de straten en zwaaide met lege mouwen in de wind. ’s Nachts martelde hij de overlevenden in hun telkens terugkerende boze dromen.

Maar bovenal leefde de oorlog in ons voort omdat deze vijf jaar lang de ontwikkeling van onze jonge karakters, onze psyche, onze mentaliteit had beïnvloed; omdat hij had geprobeerd ze te misvormen en te vernietigen door het aanbieden van de allerslechtste voorbeelden, door eerloos gedrag af te dwingen, door kwaadaardige gevoelens op te wekken. ‘Oorlog,’ schreef Bolesław Micinski in die jaren, ‘misvormt niet alleen de zielen van de agressors; omdat oorlog vergiftigt met haat, misvormt hij ook de zielen van degenen die zich tegen agressors trachten te verzetten.’ En hij voegde eraan toe: ‘Ik haat totalitarisme omdat het me de haat heeft bijgebracht.’ Inderdaad, de oorlog achter zich laten betekende zichzelf innerlijk reinigen, en met name zichzelf zuiveren van de haat. Hoeveel mensen echter hebben zich daar werkelijk voor ingespannen? Hoevelen zijn erin geslaagd? Het was ongetwijfeld een vermoeiend en langdurig proces, dat zich niet zomaar opeens, binnen een dag, kon voltrekken, want de in deze gigantische brand opgelopen psychische en morele wonden waren diep.

*Warschause Opstand: opstand tegen de Duitse bezetter, van 1 augustus t/m 2 oktober 1944.

Vertaling uit het Pools: Ewa van den Bergen-Makala

Toelichting van de vertaler

Wereldreiziger Ryszard Kapuscinski was getuige van vele brandhaarden en politieke omwentelingen. Zijn analyses en eigen ervaringen verwerkte hij tot fascinerende literaire non-fictie die een onnavolgbare sfeer ademt en zijn passie voor andere culturen en De Ander weerspiegelt. In Geheugenoefeningen ondernam hij voor het eerst een reis terug naar zijn kindertijd – de Tweede Wereldoorlog. Het leverde een uitzonderlijke reportage op waarin het Ik en zijn geheugen de hoofdrol spelen. Wat onthoudt een kind van de tijd waarin het voorgoed gevormd wordt? Hoe onthoudt een kind de meegemaakte grenservaringen? Kapuscinski’s zoektocht vormt de sleutel tot zijn schrijverschap.

Hij schreef Geheugenoefeningen op verzoek van de Duitse schrijver Heinrich Böll. De vertelling werd opgenomen in een internationale verhalenbundel, Das Ende, die in 1985 verscheen ter gelegenheid van de veertigste herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog. De Poolse versie zag het licht pas in 1988, toegevoegd aan een heruitgave van Kapuscinski’s Poolse reportages Busz po polsku.

Deze Nederlandse vertaling is ten behoeve van de onderhavige publicatie enigszins ingekort.

Ryszard Kapuściński (1932 - 2007) was een Poolse journalist, schrijver en dichter.

Meer van deze auteur