Novelisation – zie die term maar eens kernachtig te vertalen. ‘Er een roman van maken’, of kiezen voor een werkwoord dat al een andere betekenis heeft: ‘romaniseren’? Ik kwam die term tegen in een lange boekbespreking door James Wood in The New Yorker, van 19 december 2011. Halverwege zijn stuk ‘Reality Effects’ komt hij ermee op de proppen. Pagina’s lang toont hij enthousiasmerend aan dat de Amerikaan John Jeremiah Sullivan – gedoodverfd opvolger van Tom Wolfe en David Foster Wallace – fictietechnieken gebruikt in diens essaybundel Pulphead. Hij citeert en citeert, essay na essay passeert de revue, zijn punt is allang gemaakt, Sullivans boek is intussen via een paar muisklikken naar me onderweg, en dan komt Wood plotseling met een stelling – die hij deels ontleent aan weer een andere schrijver, Geoff Dyer.

Eerst zegt hij iets dat we al wisten, en dat vertaald naar de Nederlandse situatie ook hier zichtbaar is: dat het grote essay (‘the long feature piece and the critical essay’) van de kranten is verhuisd naar de tijdschriften – zie bij ons Vrij Nederland en De Groene. Altijd goed om hardop vast te stellen. Maar dan citeert hij Dyer, die in zijn boek over D.H. Lawrence het essaygenre ten positieve tegenover dat van de roman in stelling brengt. Schrijvers bouwen voort op de schouders van voorgangers, dus Dyer citeert op zijn beurt weer Milan Kundera, maar het komt erop neer dat hij negatief is over de oprukkende novelisation, die hij overal ontwaart. Het uitbundige potentieel van de roman, parafraseer ik, wordt aan banden gelegd door de beteugelende romanvorm. Hij acht het zelfs dermate vervelend om te zien hoe de gedachten en gevoelens van de schrijver in het beton van fictie worden geperst, dat het misschien maar beter is om de roman als uitdrukkingsmiddel te vermijden. Liever leest Dyer dan fictie zoals die van Kundera, die merkwaardigerwijs volgens hem geheel uit essayistiek bestaat, ontdaan van iedere vorm van novelisation. Denk daarbij ook aan Nietzsche, Pessoa of Kapus´cin´ski. Schrijvers die het kunnen stellen zonder roman.

Wood borduurt voort op Dyers extreme stelling door diens novelisation te benoemen als de praktijk onder schrijvers van het klakkeloos aanhouden van ‘de grammatica van de roman’: in de plot en subplots, de formules, de scènes, het ‘conflict’, de dialoog, de sprekende details. Hij wil niet zover gaan als Dyer door helemaal afscheid te nemen van de roman, maar dan moet er wel duchtig gelaboreerd worden aan ‘de fictionaliteit van fictie’. De vrijheid die de roman in het standaard harnas van de novelisation ontbeert, is wel voorbehouden aan het essay, dat minder maalt om de begrenzingen van het genre.

Woods ‘Reality Effects’ is daarmee niet ten einde, maar ik laat het bij wat ik er hierboven uit gehaald heb. Die term novelisation deed mij in eerste instantie denken aan wat ik jaren geleden geschreven heb over de gemaksliteratuur in de Nederlandse fictie: de neiging van schrijvers zich te voegen naar door schrijfacademies opgestelde regels van de romankunst. Onweerbarstig avondcursusproza, dat geen recht doet aan de complexiteit van de werkelijkheid, maar juist grossiert in brave en zoete sprookjes. Ik heb de indruk dat Wood z’n aangehaalde term ruimer bedoelt; hij doelt niet op een bepaald soort (benedenmaatse) romans, maar op álle min of meer traditionele romans.

In tweede instantie moest ik door z’n term denken aan een genre waar ik mij kort voor het millennium enthousiast over heb betoond: het persoonlijke essay. Zo begeesterd was ik dat ik destijds een ware hausse verwachtte in de Nederlandse letteren. Het was een andere tijd, een bétere tijd, toen de meeste uitgevers nog niet ten prooi waren gevallen aan dewerelddraaitdoorisering, die na de (voormalige) kwaliteitskranten heden ten dage ook het literaire aanbod afgrondelijk verluchtigt en verschraalt. Een boek is dan geen echt boek meer als het niet binnen tweeënhalve minuut gepitcht kan worden door een ratelende BN’er. Eind jaren negentig daarentegen mocht een anticommercieel genre als het literaire essay zich in ons taalgebied in een grote belangstelling verheugen. Het regende essaybundels: van Connie Palmen, Charlotte Mutsaers, Joost Zwagerman, Bas Heijne, Piet Meeuse, Xandra Schutte, Hugo Bousset, Dirk van Weelden, tot Roel Bentz van den Berg.

Het waren niet alleen die boeken die mij tot zo’n enthousiasme brachten. Ik bracht de zomer van 1999 door in de Verenigde Staten, gerieflijk on the road. Ik zag wat ik moest zien; bezienswaardigheid na bezienswaardigheid; natuur, heel veel natuur. Maar ik leefde pas op in wasserettes (tenslotte hét Amerikaanse filmdecor) en in filialen van grote boekwinkelketens, die in iedere shoppingmall wel te vinden zijn. Indien er toen zo’n Google-service bestond waarmee je vanaf de andere kant van de wereld op je eigen huisdeur kunt inzoomen – misschien bestond die mogelijkheid al – dan was ik voor de thuisblijvers meestal in zo’n Amerikaanse boekhandel te zien bij planken met (semi)literaire subgenres die hier te lande door de kritiek niet helemaal serieus worden genomen: sciencefiction, true crime, fantasy, de western, oorlogsmemoires van veteranen, graphic novels, het personal essay. En ja, voor de volledigheid: bij krijgskundige detailstudies over de Burgeroorlog. Een zee om uit te drinken. Ik las, hamsterde, en las. Een ervaring die, besef ik in deze huidige tijden van schaarste, niet alleen teweeggebracht wordt door een bezoek aan een Amerikaanse boekhandel, maar door iedere tot de nok volgestouwde boekhandel waar je titels aantreft die minder courant zijn en direct leeshonger opwekken. Die je voorbij je ‘horizon’ voeren, zoals dat in kringen van enge leesbevorderaars heet.

Het argument dat plaatselijke waar slecht ‘verreisbaar’ is, zoals het drankje Metaxa buiten Griekenland, gaat als bekend niet op voor literatuur, die overal genoten kan worden. Toch ken ik erg weinig liefhebbers van de western onder Nederlandse boekminnaars. Op literaire cowboyromans van eigen bodem kan ik op dit moment helemaal niet komen. Veel zullen het er niet zijn.

Van alle bovengenoemde al dan niet literaire genres die ik aantrof in Amerikaanse boekhandels, gaf ik het persoonlijke essay de meeste kans op een zegetocht aan deze kant van de oceaan. Zo’n boude voorspelling was dat nu ook weer niet, want Philip Lopate – de opperbloemlezer van dit genre – laat in zijn The Art of the Personal Essay. An Anthology from the Classical Era to the Present het persoonlijke essay beginnen bij voorlopers als Seneca en Plutarchus. Zijn achthonderd pagina’s tellende bundel is érg ruim, al is het altijd handig te weten wat Seneca over astma zegt en de stamvader van het persoonlijke essay Michel de Montaigne over alles. Sprankelende geesten die tijdgenoten hadden kunnen zijn, welzeker. Dat laat onverlet dat ik het voornaamste kenmerk van het persoonlijke essay in Lopates historische selectie pas vooral vanaf begin twintigste eeuw aantref: intimiteit. Alsof de persoonlijk essayist recht tegenover je zit en zijn grote en kleine gedachten en gevoelens met je deelt.

Het heeft iets te nadrukkelijks, die toevoeging ‘persoonlijk’ bij essay. Want bestaat er soms een onpersoonlijk essay? Wie wil dat op zijn naam hebben? Wel is er zoiets als het formele essay, dat academisch van toon, opzet en vraagstelling is, een theoretisch stuk over een puur wetenschappelijk onderwerp. Zo’n academisch essay is nooit een avontuur en valt daarom niet samen met een intellectualistisch geschreven essay, dat wel degelijk avontuurlijk kan uitpakken.

Volgens Lopate is een persoonlijk essay in de eerste persoon enkelvoud gesteld, is het vertrouwelijk en tegelijkertijd gedurfd van toon, en meer. Voorts moet het conversationele element aanwezig zijn, moet het eerlijk, zelfonthullend, zachtmoedig en particulier zijn, dient de onwetendheid van de schrijver (als uitgangspunt) optimaal geëxploiteerd te worden, moet het tegendraads, humoristisch en tongue in cheek zijn, gaat het vaak over het verleden of over iets plaatselijks, bevraagt het immer op onconventionele wijze de vorm en stijl, is het gelardeerd met citaten en andere kennis, gaat het slechts uit van de individuele smaak, is het kortom een manier van denken en zelfs een manier van leven.

Oef. Wat een intimiderend eisenpakket. Zou het bovenstaande als contactadvertentie ingezet worden, in de jacht op de ware persoonlijk essayist, de lichtende geest die meer te bieden heeft dan een veestapel, een knuffelrock-cd of luisterbereidheid bij de open haard, dan zou de respons vrijwel nihil zijn, vrees ik. Want wie voldoet er aan al die opgeschroefde wensen? Het is typisch een mozaïekvormig signalement, opgesteld na lezing van persoonlijke essays die in de afgelopen vierhonderd jaar geschreven werden door onderling zeer verschillende karakters, van wie er waarschijnlijk geen een geheel voldeed aan bovenstaande vacatureomschrijving.

Ik houd het erop dat de persoonlijk essayist vooral een goede verhalenverteller moet zijn. Dat klinkt raar, omdat hij anders dan de romanschrijver iets vertelt en niet laat zien – tell, don’t show –, maar in het van de hak op de tak durven springen, vrijelijk willen associëren en daarna de onderwerpen toch klinkend samenbrengen, schuilt de overeenkomst in aandacht van essayist en verhalenverteller. Noem het: vertellend denken. Of: vertellend essayeren.

Persoonlijke essayistiek is het meest menselijke type non-fictie, gemaakt met een ‘onmethodische methode’ (Walter Pater). Niets menselijks blijft dan ook achterwege in de onderwerpskeuze. De gehanteerde noemer pakt breder dan breed uit, ik las in die Amerikaanse state-of-the-art-bloemlezingen en -jaarboeken over veel belangwekkends: van de toestand in het uitvaartwezen, het multiculturalisme, het feminisme, muziekkritiek, de natuur, popcultuur, en wat niet al. Anything goes, als het maar persoonlijk en goed geschreven is. Zelf was ik in die Amerikaanse rijstebrijberg vooral gespitst op essays over literatuur. Zo staat mij nog een heel vilein essay bij waarin David Foster Wallace een literaire vadermoord pleegde op John Updike – beiden leefden toen nog. Prettig oneerbiedig is zijn gebruik daarin van hard statistical evidence: per onderwerp van Updike (bijvoorbeeld: seks) turft hij als een droogkloterige boekhouder het aantal pagina’s en berekent hij vervolgens het percentage in verhouding tot de rest van de roman. Dit om aan te tonen dat de oude meester zijn stokpaardjes blijft berijden en niet van deze tijd is.

David Foster Wallace’ stuk heeft nog de literatuur als onderwerp, maar vaak is het al voldoende dat de auteur van het persoonlijke essay een schrijver is: het onderwerp doet er dan niet eens zo veel toe. Dat pakt uiteraard goed uit in een memoir piece als ‘A Visit to Camelot’ waarin grand old lady Diana Trilling op de manier van superieure roddel haar herinneringen ophaalt aan een diner ter ere van de Nobelprijswinnaars in 1962 in het Witte Huis. Jawel, met haar beroemde echtgenoot Lionel, JFK en Jackie.

Uiteraard, schreef ik. Want van literaire schrijvers kun je nu eenmaal verwachten dat ze hun herinneringen weten vorm te geven. Ik vond het opzienbarender om schrijvers buiten het hun toegedichte terrein te zien opereren. In de Verenigde Staten, met hun lange traditie op het gebied van writing, is dat de normaalste zaak ter wereld. Writing is meer dan literature, in die academische zin van het woord. Maar journalistiek is het ook niet. Harry Mulisch heeft baanbrekende non-fictie geschreven, als De zaak 40/61 over het proces-Eichmann in Jeruzalem – al pasten zulke boeken in de traditie van de Großschriftsteller die zich periodiek zwaarwegend over de toestand in de politiek, de staat van de democratie of de Europese droom uitlaat. In de jaren zestig en zeventig kon je als schrijver gerust een ludiek uitstapje wagen en een experimentje plegen, maar de wenkbrauwen zouden hier toch fors omhoog zijn gegaan als Mulisch, zoals Norman Mailer deed, een boek gepubliceerd had over het wereldkampioenschap boksen in de categorie zwaargewicht in Zaïre, 1975. Mensen uit de top van de literatuur déden dat niet, anders dan in Amerika. Weliswaar hadden we hier De renner door Tim Krabbé, maar dat was geschreven door – hoe hij toentertijd gezien werd – iemand uit de periferie van de literatuur. Soms is besef van hiërarchie een knellende last.

Het was 1999, ik keerde terug, las die zwik verse Nederlandstalige essaybundels en lichtte er drie uit in het boekenkatern van de Belgische krant De Standaard, waaraan ik toen verbonden was. Het ging om Piet Meeuses Oud nieuws, Dirk van Weeldens Van hier naar hier en Roel Bentz van den Bergs De overdaad. Drie sterke essaybundels, die ik met plezier en vaak met instemming gelezen had. Maar ook boeken van essayisten pur sang en niet de bijproducten in een ander genre van fictieschrijvers.

Bij Bentz van den Berg is dat het duidelijkst: net als zijn eerdere bundel De luchtgitaar is De overdaad een verzameling eigenzinnige, persoonlijke essays. Meeuse had kort daarvoor de verdienstelijke bundel korte verhalen Schermutselingen gepubliceerd, maar zijn stiel blijft toch de essayistiek. Bij Van Weelden lag het iets gecompliceerder. Van hier naar hier is zijn eerste essaybundel. Los nog van zijn gezamenlijke werk met Martin Bril had hij daarvoor vier romans, een novelle en toneel geschreven. Maar over die fictie kun je weer zeggen dat het geen romans in de klassieke zin van het woord zijn. Zijn proza is veeleer een ideeënrijke belichaming van het onderzoekende en verkennende aspect van de literatuur. Bovendien zie ik, heel specifiek, in Van hier naar hier de voortzetting, in een rechte lijn, van het poëticale program waar zijn debuut (met Martin Bril) Arbeidsvitaminen. Het ABC van Bril en Van Weelden voor stond. Om dat aan te geven memoreert hij dat boek in zijn essaybundel: ‘Het moest aanschouwelijk, in één en hetzelfde oppervlak, zonder hoogte of diepte. Sport, wetenschap, filosofie, de buren, de wereldliteratuur, zwervers, jeugdherinneringen, cinema, beeldende kunst, politiek en popmuziek; alles was materiaal om te laten zien waar onze wortels lagen, hoe we een moraal bij elkaar sprokkelden, waar ons ongeloof op stuitte.’

Drie essaybundels van drie schrijvers die van huis uit filosoof zijn; ze zijn dus gewend om over de werkelijkheid na te denken. Tegelijkertijd zijn ze gelukkig leep genoeg om de filosofie niet boven de literatuur te stellen. Speculatie is dit drietal op het lijf geschreven; ze duiden met verfrissend aplomb. Het is dan een kleine stap naar de opstelling die Piet Meeuse, de extremist van dit drietal, aan de door hem bewonderde visionaire dichter William Blake ontleent: ‘Zijn volkomen verachting voor alles wat riekt naar halfslachtigheid en voorzichtigheid is een verademing bij de wagonladingen twijfels, nuanceringen, ironische knipogen, dubbele bodems en “ambivalente gevoelens” die een lezer tegenwoordig over zich uitgestort krijgt.’ Uiteindelijk bewandelt Meeuse een doodlopend pad, dat hem naar amuzische woestenijen voert waar vergeestelijkte kluizenaars hardop denken – voor wie dat wil horen. Psychologie in de roman is bepaald geen issue voor hem. De schrijver moet ‘wat te zeggen’ hebben, klaar. Literatuur, zegt hij Blake na, is openbaring, of het is niks.

Vruchtbaarder (want verrijkend) is de werkwijze die dit drietal gemeen heeft: bricolage. Bij Van Weelden tref je daardoor zowel een tekst over de muziek van DJ Shadow als een over het schilderwerk van René Daniëls. Bij Meeuse volgt een liefdesverklaring aan de Tour de France op een stuk over filmer Jim Jarmusch. Bentz van den Berg lijkt zich van hen het minst te bekommeren om het onderscheid tussen highenlow.

Geen wonder, hij rekent het genre van het persoonlijke essay tot de ‘bekentenis’. Z’n individuele smaak regeert en bij Bentz van den Berg pakt dat aangenaam uit omdat hij niet, als menig welopgevoed Europeaan, een benauwde hokjesdenker is die zich slechts begeeft binnen de canon van de goede smaak. Of het nu om boksen, films, literatuur, geweld op de rijweg of soaps gaat, op al die terreinen raken zijn essays zijn zingevingsvraag. Meer dan het hier en nu is er niet, vertelt hij ons troostrijk, en daarmee dient de kunst ons te verzoenen. Daar spreekt een temperament dat hemelsbreed verschilt van dat van de door zintuiglijke indrukken en gedachten bestormde Van Weelden. Laat staan van de apodictische provocaties van Meeuse. Maar daar gaat het niet om. Hun jutwerk telt. Dat stelt hen in staat het schrijven als ontdekkingsreis op te vatten en de mogelijkheid te benutten om iets te zeggen waaraan zij (en de lezer) nooit eerder gedacht hebben. Dat is van een intimiteit op papier, waarover de essayiste Cynthia Ozick zei: ‘The essay is not meant for the barricades; it is a stroll through someone’s mazy mind.’

Dat was toen, ruim twaalf jaar geleden. Sindsdien heb ik bij diverse gelegenheden, in De Gids zelfs op verzoek, een blik ontvouwd over wat gevoeglijk wordt aangeduid als het literaire landschap. Het ging van kwaad tot erger, na de gemaksliteratuur kwamen de polderthrillers, daarna het feelgoodproza – daar kan ik het mee samenvatten. Dat biedt een extra motief om nu eens te kijken hoe het met iets verheugends als het persoonlijk essay en de persoonlijke essayisten van toen is gesteld.

Wat het genre betreft: af en toe verschijnt er gelukkig nog zo’n bundel. Soms, in het geval van Bas Heijne laatst, genereert zo’n publicatie grote recensies. Maar meestal is de aandacht minder. Prominent zie je, als symptoom van dezelfde ontwikkeling, het vertellend essayeren bij non-fictieauteurs als Frank Westerman en David Van Reybrouck, met werken als respectievelijk Ararat en Congo. Vooral een multitalent als Van Reybrouck springt daarmee in ’t oog. Zijn debuut De plaag. Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika was al een mix van biografie, reportage en autobiografie. Voor zijn laatste boek, Congo, werd hem de AKO Literatuurprijs toegekend omdat het, in de woorden van de jury, een ‘meeslepend geschiedeniswerk van een historicus én een romancier’ is.

Weliswaar kijken zulke non-fictieauteurs op dezelfde manier naar de wereld als de persoonlijk essayisten, maar een antwoord op de vraag of en hoe dat genre gedijt, haal ik er niet uit. Daarvoor moeten we terug naar het drietal van weleer: Bentz van den Berg, Meeuse en Van Weelden.

Bentz van den Berg publiceerde sindsdien een matig ontvangen, semi-autobiografische roman en twee essaybundels: Zapdansen (waarvoor hem de Jan Hanlo Essayprijs Groot 2007 werd toegekend) en Engelen in regenjas. Zo’n prijs is in zekere zin al een eindpunt, want opeens sta je daardoor te kijk als de beste essayist van Nederland. Zie daaronder maar onbevangen te blijven. Maar het echte eindpunt kwam met de nog ernstiger bundel Engelen in regenjas, waarin Bentz van den Berg in beschouwingen over uiteenlopende types als Ezra Pound, Elvis Presley of zenmeester D.T. Suzuki zijn queeste naar de ziel volvoert. Hij gaat daarin op zoek naar de ziel der dingen in een tijd waarin de mens de maat der dingen is geworden. In ieder geval slaagt hij erin over zoiets lastig benoembaars bezield te schrijven, in karakteristiek parlando doorschoten met lyrische uitschieters. In zoverre is zijn onmogelijke, zelfgestelde opdracht ten einde en is hij klaar met de persoonlijke essayistiek. Naar verluidt werkt hij nu aan een nieuwe roman.

Piet Meeuse publiceerde sedertdien twee essaybundels, twee verhalenbundels, een roman en een boek dat zich aan nogal wat genres onttrekt, getiteld Wind! (2008). Dat laatste boek is zo ongewoon dat ik er ernstig aan twijfel of mijn exemplaar een misdruk is of dat, bij wijze van spreken, de wind vrij spel heeft gehad op de vormgeving. Open ik het boek namelijk, dan moet ik het eerst omkeren, zodat ik het kan lezen. Maar vervolgens tref ik daar de laatste bladzijde, zodat ik – wil ik niet in Arabische leespraktijken vervallen – het boek wederom moet openen, om bij het begin van de tekst te belanden. De kubus van Rubik is er niks bij, vintage Meeuse.

Wind! gaat over briesjes, waaien, leven, lucht, wind in mythes en moderne romans, De Vliegende Hollander, Francis Ponge, jeugddromen en meer. ‘Van alle natuurverschijnselen is de wind waarschijnlijk het meest ongrijpbare en tegelijk het meest aanwezige fenomeen: overal voelbaar en hoorbaar, maar onzichtbaar. Hij ruist door bomen en struiken, hij stuwt het water op tot golven, giert langs de rotsen en jaagt zand en stof op – niets laat hij onberoerd, maar niemand kan hem pakken.’ Meeuse geeft in dit boek, in een gesprek met zijn sceptische vriendin, aan dat hij wil schrijven over het meteorologisch fenomeen wind als iets dat het midden houdt tussen een idee en een zintuiglijke ervaring. Dat is goed gelukt – de vele uitroeptekens van de uitbundige Meeuse bewijzen het. Wind! verdient het zonder meer de geheimtip te zijn van dit stuk, want vrijwel niemand kent het. Dat is spijtig, want het is niet alleen het beste proza dat Meeuse te bieden heeft, maar ook een interessante hybride, een mengeling van genres en vormen waarin zijn persoonlijke essayistiek culmineert. Waarom blijft zo’n leuk boek zo ongezien?

Of het daarmee te maken heeft weet ik niet, maar sindsdien heeft Meeuse de genres – essays en verhalen – uit elkaar getrokken en publiceerde hij de verhalenbundel Koorddansen op schrikdraad – al sprak hij daarin van ‘mini-essays’ – en de kleine roman Het kraaien van de haan.

Dan Dirk van Weelden. Acht boeken publiceerde hij vanaf Van hier naar hier. Een novelle, een essaybundel, een non-fictieboek over hardlopen, twee romans, een pamflet en twee hybrides. Het valt mij op dat ik Looptijd (2003) als een (hardloop)roman aanmerk, terwijl Van Weelden die titel achter in zijn non-fictieboek over hardlopen ‘literaire non-fictie’ noemt. Daar is (bijna) evenveel voor te zeggen als voor mijn typering, want via de zeven tochten die zijn hoofdpersoon (zijn hardlopend lichaam) loopt, laat Van Weelden zien hoe hardlopen, verhalen vertellen en denken samengaan. Ik vermoed dat Looptijd richtinggevend voor hem geweest is, want daarna sloeg in zijn fictie – die hij dan ook niet meer als fictie benoemt – en in zijn persoonlijke essayistiek de balans door naar hybride boeken, waarin een gevoel de hoofdzaak is en niet langer het vertellende. Met alle gevolgen van dien: sinds hij de roman als excuus opgaf is hij, gemeten naar de publieksbelangstelling, in de vergetelheid geraakt. De titel van zijn pamflet waarin hij stelling neemt tegen de vervlakking van de cultuur en ‘bestselleritis’ moeten we dan ook letterlijk nemen: Literair overleven.

Zo veel is duidelijk: zonder het genre van de roman aan te houden gaat dat niet, overleven. Persoonlijke essayistiek gedijt in essays, maar hybrides zijn voor veel lezers een brug te ver. Waarom? Ik vermoed dat meer en meer lezers puur informatief zijn gaan lezen, een neiging die versterkt is door het internet. Zulk informatief lezen, lezen gericht op het verkrijgen van eenduidige informatie, ontdaan van het persoonlijke, ontdaan van iedere vorm van verbeelding, staat haaks op literair lezen. Zulke lezers worden helaas fors bediend in nogal wat contemporaine literatuur. De informatie die ze zoeken in de roman, over nieuwsfeiten, sociale tendensen of herkenbare mensen, over lifestyle, verdraagt zich slecht met de ontvankelijkheid die het persoonlijke essay vereist. De authenticiteit in zulk kwetsbaar proza wordt zelden op waarde geschat en geldt, paradoxaal genoeg, juist als bezwaar voor de lezer die herkenbaarheid zoekt in het waargebeurde achter fictie. Hoe persoonlijker, oorspronkelijker, grilliger, des te ongrijpbaarder voor de lezer die vaste stramienen koestert. De literair zo interessante vervreemding, de impertinente interventie van het persoonlijke essay in de brave werkelijkheid wordt kennelijk als storend curiosum ervaren of als een letterlijke vervreemding van de essayist van de werkelijkheid waar men graag over leest. Een misverstand dat hardnekkig blijft bestaan bij een generatie lezers en uitgevers die – kassian – het literair savoureren van het onverwachte en dubbelzinnige nooit geleerd hebben of overbodig vinden.

Die ontwikkeling valt af te lezen aan het succes van een beginnende schrijver als Philip Huff met zijn Niemand in de stad, volgens de achterflap ‘een roman over vriendschap, liefde, vreemdgaan, een meedogenloze stad en de rol van verkeerde verwachtingen’. De Volkskrant noemt hem ‘een literaire nakomeling van de grote Nescio en diens Uitvreter’. Huffs roman is breed positief ontvangen en nogal wat serieuze gasten om mij heen spraken welwillend over het boek. Ik ging het lezen, en dat viel vies tegen. Niemand in de stad past in de traditie van romans over het (corporale) studentenleven, van Boudewijn van Houten via Mirjam Windrich tot Onno te Rijdt. Uiterst informatief voor degene die zelf zo’n lidmaatschap overweegt en die zich opmaakt voor een eindelijk ouderloos bestaan in de ‘meedogenloze stad’ Amsterdam. Met seks, in gewonemensentaal gesteld, dus met veel ‘rukken’. En met drank, waardoor het studentenvolkje lustig moet boeren – of schijten. Vermoedelijk had ik Huffs gids op adolescente leeftijd met rode oortjes tot mij genomen. Nu verlangde ik, met Meeuse, naar een boek dat ‘ergens over gaat’ van een schrijver die ‘iets te zeggen’ heeft. Stilistisch is het ook geen feest, nogal wat alinea’s beginnen met een tijdsbepaling en/of iemand die zit, ligt of staat.

Maar laat ik mij vooral concentreren op het vertellen, daar is dit stuk tenslotte aan gewijd. Zelden pakte een vergelijking met Nescio rampzaliger uit dan in het geval van Huff. Nescio was als schrijver een chaoot, in de beste betekenis van het woord, een jazzsolo, in vergelijking met Huff. Die betoont zich per slot van rekening gehoorzaam aan de quasi-wetenschap van het vertellen, de novelisation waarmee dit stuk begon, en levert daarmee een uiterst conventionele, bloedeloze, onweerbarstige roman af.

Kan het anders? Ja, in literatuur die bewust lezen vereist. Juist de suggestie, de dubbelzinnigheid, de metaforen, de taal, associatieve overgangen, onbetrouwbare vertellers, ironie, terughoudendheid in verklaren, dwingen tot een pas op de plaats, een bezinning die op meer uit is dan simpele informatieoverdracht, meer dan op ‘het verhaaltje’.

Bewust lezen, literair lezen komt in de verdrukking in deze op informatie gerichte tijden. Doen schrijvers daar toch een beroep op, dan dreigen ze gemarginaliseerd te worden. Maar hebben ze een andere keuze? Alleen halftalenten stellen zich tevreden met novelisation. Niet de blijvers.