Niemand ziet me. Alles is goed.

Je lijkt een beetje op een kabouter, zei Loes vanmorgen.

Ik droeg een rode muts, een grote jas en laarsjes. Loes gaf me de sleutel van haar boerderij. Er hing een zware houten sleutelhanger aan, zo een die ze vroeger in hotels gebruikten.

Veel succes met het schrijven van je boek, zei ze. Misschien dat mijn zus even langskomt om gedag te zeggen. Ze is erg nieuwsgierig.

De zus van Loes woont in het grote huis naast de boerderij. Vanaf mijn plekje in de nok, achter het hoogste raam, kijk ik uit op haar achtergevel, die voor de helft bestaat uit glas. Ik zie een grote leren bank met niemand erop. Een zwarte jeep staat op de oprijlaan.

Elke ochtend van tien tot twee zit ik achter het bureau op zolder, boven de deel. Hier overzie ik alles en ziet niemand mij. Loes heeft geen internet en geen tv. Mijn mail haal ik op door voor de deur bij de heg te gaan staan en mijn telefoon ver boven mijn hoofd in de lucht te houden. ‘s Middags lees ik, beneden in de woonkamer. Ik lees I love Dick van schrijver en kunstenaar Chris Kraus, over haar obsessieve verliefdheid op Dick, een cultuurcriticus en kennis van haar man Sylvère Lotringer. Ze schrijft Dick brieven die ze niet verstuurt (maar hem later wel laat lezen). Een opmerkelijke studie van vrouwelijke vernedering, noemt Eileen Myles het in haar voorwoord. Theoretische fictie, zegt Joan Hawkins in haar nawoord. Iets tussen culturele kritiek en fictie in, vindt Sylvère. Het belangrijkste boek over mannen en vrouwen dat in de afgelopen eeuw is geschreven, schrijft The Guardian.

Lieve Dick, schrijft Chris Kraus. Wat mensen samen doen is sterker dan Wie Ze Zijn. Als ik je niet verliefd op me kan laten worden door wie ik ben, dan kan ik je misschien interesseren voor wat ik begrijp. Dus in plaats van me af te vragen ‘Zou hij me leuk vinden?’ vraag ik me af ‘Speelt hij mee?’

Toen ik vierentwintig was kende ik een Dick die ik ‘meneer Dick’ noemde, omdat hij veertig was en pakken droeg. Hij had een fascinatie voor vrouwen onder de vijfentwintig. Meisjes, noemde hij ons. Vrouwen willen altijd leuke dingen doen, zei hij, en daar hield hij niet van. Hij stuurde me brieven en gedichten en pornofilmpjes die ik misschien interessant vond. Hij was documentairemaker, ik voelde me vereerd. Zelf werkte ik in een soeprestaurant. Seks verkoopt, zei de eigenaar van het soeprestaurant in ons sollicitatiegesprek. Het was een kort gesprek. We stonden tegenover elkaar in het restaurant. Vlug bekeek hij me van top tot teen en ik voelde me zoals die keer dat een klasgenoot op wie ik verliefd was zijn neus afveegde aan mijn sjaal: vies maar toch ook gevleid. Mijn moeder zal blij zijn, dacht ik na mijn sollicitatie, en ik dacht aan een vakantie van tien jaar geleden, toen ik een turquoise badpak droeg en er voor het eerst mannen naar me keken, hoe ik kaarsrecht op mijn handdoek bij het zwembad zat en niet meer wist hoe ik mijn armen en benen moest bewegen, hoe trots mijn moeder op me was.

Zo keken ze vroeger ook naar mij, zei ze. Je gelooft het vast niet, zei ze, maar ik was heel mooi.

Ze staarde naar de wc-hokjes maar zag zichzelf waarschijnlijk, dertig jaar geleden, want haar gezicht lichtte op, heel anders dan als ze in de spiegel keek, dan kreeg ze iets verbetens om haar mond, dan trok de lucht dicht boven haar hoofd en als vanzelf ook boven het mijne.

Denk aan leuke dingen, zei mijn moeder vaak. Of ze zei: Niet zo kwaad kijken, daar word je lelijk van. Ik deed mijn best om in gezelschap mijn goeie gezicht op te hebben en bewaarde mijn stomme gezicht voor de spiegel, net als zij.

In de tijd dat ik meneer Dick kende was ik kraakwacht en woonde ik in tochtige slooppanden. Gemiddeld twee keer per jaar verhuisde ik. Overdag deed ik weinig en ‘s nachts had ik dromen waarin niets gebeurde. ‘s Avonds na mijn werk in het soeprestaurant ging ik naar meneer Dick. Hij woonde op een woonboot in de buurt van het station. Onderweg telde ik de raamprostituees, ik verdeelde ze in twee categorieën: de werkenden (met gesloten gordijnen) en de wachtenden (met gordijnen open). Achter dichte gordijnen gedragen prostituees zich veel minder verleidelijk, had ik weleens gehoord.Meneer Dick had geen gordijnen. Vanaf de kade zag ik hem vaak al zitten, zijn hoofd tussen zijn schouders, zijn ogen gefixeerd op een gigantisch computerscherm. Zodra ik binnen was liet hij me trots de opnamen zien die hij die dag had gemonteerd en dan was het even of hij een kind was en ik zijn moeder. Misschien dat ik met deze film eindelijk doorbreek, zei hij en dan schoot hij in de lach want hij wist ook wel hoe dat klonk. Ooit was hij een belofte. Je kunt niet altijd een belofte blijven.

Hij schreef me lange e-mails, het was de begintijd van het internet. Hij schreef over de plotloze wereld die het internet ons bracht, de eindeloosheid ervan. Ik schreef terug over de dromen die ik had en de leegte ervan. Hij zei dat ik iets moest doen met die lege dromen, dat ik erover moest schrijven.

Zolang ik me herinnerde zocht ik naar woorden en omdat ik de juiste woorden niet vond zei ik dingen tegen mensen waar ik niet achter stond, zodat ik niet zo alleen was steeds. Al een paar jaar droeg ik een notitieboekje met me mee maar zodra ik daar iets in schreef leek het of mijn keel zich sloot en kreeg ik het benauwd. Ik kan goed niets doen en over niets dromen, mailde ik meneer Dick, maar erover schrijven kan ik niet. Alleen als ik meneer Dick schreef ging er een deurtje open in mijn hoofd en kwamen de woorden vanzelf.

Op de zolder van de boerderij hangt een kleine spiegel. Vanuit een bepaalde hoek zie ik er nog best leuk uit. Als ik thuis van kamer naar kamer loop kan ik mezelf volgen in de spiegels die ik passeer. Weer dat hoofd, denk ik dan. Weer dat mevrouwengezicht. Laatst dwong ik mezelf om mijn hoofd vanuit allerlei hoeken te bekijken, in een filmpje van een optreden dat iemand online had gezet. Als je succes wilt hebben met wat je doet moet je leren om tegen je eigen hoofd te kunnen, zei een gevierd schrijver een keer tegen me.

Er beweegt iets in het huis van de zus van Loes. Omdat ik niet goed zie wat het is, ga ik staan en tuur met mijn handen tegen het raam naar de glazen gevel. Dan gaat haar achterdeur open en komt ze naar buiten. Snel doe ik een stap achteruit. Als ik weer aan mijn bureau zit zie ik haar het terras aanvegen. Zo kan ze me beter in de gaten houden, denk ik en ik ben blij dat ik niet op de bank beneden, bij het grote raam, het eelt van mijn voeten zit te verwijderen, iets wat ik al een paar dagen van plan ben. Na het vegen maakt ze een ronde door de tuin. Zo nu en dan blijft ze staan om ergens een bloem of mooie tak af te knippen. Met een emmer vol herfstbloemen loopt ze terug naar het huis en voor ze naar binnen gaat kijkt ze nog even om. Ik weet dat ze me niet kan zien en toch buk ik en stoot mijn hoofd tegen een openstaande bureaula.

Het was de tijd dat we nog bloempotten het raam uit lazerden als we kwaad waren. Een zin die ik me herinner uit een mail van meneer Dick, over zijn onstuimige relatie met een ex-vriendin. In mijn mailbox zoek ik naar mijn briefwisseling met hem. Bijna al onze mailtjes gooide ik weg, het waren er ruim driehonderd. Vier vind ik er terug. Ze zijn niet zo goed als ik me herinner.

Mijn moeder heeft mijn persoonlijkheid verwijderd, schreef ik meneer Dick. Ik denk dat ik daarom zo leeg droom. Hij schreef terug dat moeders ook maar gewoon doen wat ze het beste lijkt en dat het soms goed uitpakt en soms niet.

Destijds sliep ik alleen als niemand me zag. Bij meneer Dick lag ik altijd lang wakker. Het is niet de situatie die het lijden veroorzaakt, maar je interpretatie van de situatie, fluisterde een stem in mijn oor. Als ik niet sliep luisterde ik naar spirituele audioboeken. Meneer Dick sliep juist goed als er iemand bij hem was. In zijn eentje was hij bang dat hij doodging. Ik was nooit bang dat ik doodging omdat ik het gevoel had dat ik niet bestond.

Na een paar maanden lukte het me om wat meer te ontspannen maar toen zei meneer Dick dat ik niet te ver achterover moest leunen en dat hij me niet met mijn volgende verhuizing zou helpen, dat een geëmancipeerde man zich op die manier niet liet gebruiken. Eerst werd ik kwaad. Meneer Dick had een auto en ik veel zware dozen. Maar al gauw bood ik mijn excuses aan. In deze relatie zouden we ieder op eigen benen staan. Thuis vroeg ik me af of ik het eigenlijk een relatie mocht noemen en ik belde hem om te vragen hoe hij daarover dacht maar hij nam zijn telefoon niet op. Een paar weken reageerde hij niet op mijn berichten en uit boosheid legde ik de spullen die ik nog van hem had op de loopbrug voor zijn deur. Een trui, drie boeken en een koekenpan. Op weg naar huis vroeg ik me af of ik misschien te snel conclusies trok. Toen ben ik teruggefietst om zijn spullen weer op te halen.

Kraus schrijft Dick: Ik zit in de bibliotheek van het Art Center en begin, systematisch, je essay over ‘Media en de magische tijd’ in de catalogus van het Kunsthaus Zürich te lezen waar ik tijdens mijn vorige bezoek op stuitte. Ik denk dat ik je ideale lezer ben – of dat de ideale lezer iemand is die verliefd is op de auteur & de tekst uitkamt op zoek naar aanwijzingen over die persoon & diens denken – (Door liefde leer ik mezelf hoe te denken).

Ik leg I love Dick weg en loop naar de keuken om Boursin en toastjes te pakken. Thuis eet ik geen Boursin omdat ik niet wil dat mijn man me ziet met een inferieure kaas en omdat je ervan uit je mond gaat stinken.

Waarom wil de zus van Loes eigenlijk langskomen, vraag ik me af. En waarom komt ze niet? Ik wacht al vier dagen. Zolang ik wacht kan ik niet schrijven en ik kan niet naar huis met een onvoltooid manuscript. Dit is mijn enige week alleen, nu moet het gebeuren. Bij de gedachte aan wat nu moet gebeuren krijg ik het benauwd en de benauwdheid wordt erger als ik denk aan mijn man en de manier waarop hij ‘prima’ zegt. Mijn man is mijn eerste lezer. Hij weet wat een goed verhaal is en wat niet. Als hij ‘prima’ zegt dan mankeert er nog van alles aan. De laatste tijd zegt hij vaak ‘prima’ en maken we daar ruzie over. Hij kent mijn stomme gezicht.

Aan leuke dingen denken, zeg ik zacht en ik denk aan de avonden thuis aan onze keukentafel, aan de dansjes van onze zoon. Als hij verlegen wordt trekt hij zijn trui over zijn gezicht. Mijn man en ik doen dan hetzelfde.

Er klinkt geritsel buiten. Snel leg ik I love Dick in de ijskast en zet het bord met de toastjes erop. Nu zal ze wel op de deur kloppen. Ik verleg de kussens op de bank, maar het blijft stil. Volgens Loes landt er soms een buizerd op de heg bij de voordeur. Ik open de deur en zie niemand. De zwarte jeep staat er wel. Als ik weer op de bank zit met mijn toastjes zie ik vanuit mijn ooghoeken iets bewegen, een herfstblad dat naar binnen is gewaaid. Ik loop er naartoe om het te pakken en dan vliegt het omhoog en komt het een eindje verder weer neer. Het is een kikker. Ik probeer hem te vangen maar hij springt steeds weg. Kom nou, zeg ik en we lopen een paar rondjes om de bank. Dan heb ik hem en voel ik hem trillen tussen mijn handen.

Wat moet ik toch met jou, vraag ik de kikker. Wat moet ik toch met de natuur.

Ik weet niet of kikkers, net als mensen, een stinkende vloeistof afgeven als ze bang zijn. Haastig loop ik met hem naar buiten en laat hem los in het gras.

Zodra ik te ver achteroverleunde liet meneer Dick niets meer van zich horen, waarop ik het uitmaakte en hij mij terugwon met brieven en cd’s met zielige muziek. De zesde keer dat ik het uitmaakte besloot ik niet meer op zijn brieven te reageren. Na een tijdje belde hij me huilend op. Diezelfde avond zat ik tegenover hem, om erover te praten.

Deze keer meen ik het, zei ik.

Hij ijsbeerde door de kamer. Af en toe keek hij me wanhopig aan. Ik begreep best dat mensen alleen verlangen naar wat ze niet kunnen hebben en ik merkte dat ik hem niet meer aantrekkelijk vond, maar dat vergat ik meteen toen hij zijn voorhoofd een paar keer tegen een keukenkastje bonkte en zich vervolgens op de grond liet vallen. Hij was duizelig, maar aan zijn hoofd was niets te zien, zelfs zijn hoofdpijn was snel over. Voor de zekerheid bleven we toch nog even liggen samen. Later die avond filmde hij me terwijl ik een boek uit zijn kast pakte en erin bladerde. Ik probeerde mijn handen zo gracieus mogelijk te bewegen. Toen ik opkeek en een gek gezicht trok, liet hij teleurgesteld zijn camera zakken. In mijn notitieboekje schreef hij dat ik hem heel gelukkig maakte maar ook heel triest.

Na de achtste keer dat ik het uitmaakte opende ik zijn brieven niet meer. Als ik ze las wist ik niet meer wat ik zelf wilde, dan ging er een deurtje open in mijn hoofd en een ander deurtje dicht.

Ik stond voor je deur, schreef hij in een sms’je dat ik per ongeluk wel zag. Je gordijnen bewogen, maar je deed niet open.

Kan het zijn dat je moeite hebt met eindes? schreef ik terug.

Daarop kreeg ik nog een stapel brieven, die ik niet las, en toen kwam er niets meer.

Gisteren wandelde ik in het bos en stapte de zus van Loes ineens uit de bosjes het pad op, ongeveer twintig meter bij me vandaan. Ze deed alsof ze me niet zag en bleef toen demonstratief voor me lopen. Het bos lag op haar terrein en ik vond dat ik niet kon omkeren zonder haar gegroet te hebben, dus zette ik mijn goeie gezicht alvast op toen ze ineens weer tussen de bomen verdween. Mijn jaszak rinkelde. Hoe gaat het, vroeg mijn man. Goed, fluisterde ik. Ik kan nu niet praten. Met de telefoon aan mijn oor speurde ik rond, maar ze was nergens meer te bekennen.

Vandaag vertrek ik. Dit is mijn laatste ochtend op de boerderij en ik mag uitslapen, want gisteren schreef ik het einde van mijn roman. En ik schreef een mailtje aan mijn man, dat ik met mijn telefoon hoog boven mijn hoofd bij de heg verstuurde. ‘s Nachts droomde ik van een theater. De zaal was leeg, op één andere bezoeker na: een paar rijen voor me zat de zus van Loes. Ik klom over de stoelen en ging bij haar op schoot zitten. Niet achteroverleunen, zei ze. Daar word je lelijk van.

Buiten klinkt het geluid van een motor. Ik stap uit bed en zie een vrouw op een grasmaaier voorbij rijden. Ze rijdt hard. Bij elke bocht moet ze flink remmen anders kiepert ze om. Daar is ze weer, denk ik. De zus van Loes. Ze laat me even zien wie hier de baas is.

Jente Posthuma (1974) debuteerde in 2016 met de roman Mensen zonder uitstraling, waarvoor ze drie prijsnominaties ontving. Haar tweede roman Waar ik liever niet aan denk verscheen in 2020. Ze werkt aan een literair non-fictieboek en een podcast.

Meer van deze auteur