De muren van Cel 601 zijn bekrast. Een schuine streep die aangeeft waar de zon staat om 12 uur 30. Rechte strepen die de dagen turven. Platte strepen die het alfabet in morse weergeven om signalen uit een andere cel te kunnen decoderen. Allemaal strepen die zeggen: wij zijn hier verstoken van informatie.

Gevangenen hebben ook persoonlijke boodschappen in de muur gekerfd. Hartjes voor geliefden. Gebeden tot God. Spreuken voor Oranje, dat zal overwinnen. Hou moed, prenten de schrijvers zichzelf en hun celgenoten in – en wie weet hun bewakers, die het kennelijk ook mochten weten. Hou vol. Het staat er zo koppig dat je tussen de regels voelt dat het soms níét vol te houden viel.

Sinds ik die teksten voor het eerst zag, laten ze me niet meer los. Al schreven de gevangenen ze voor zichzelf, het lijkt wel of de woorden tegelijk bedoeld werden voor een publiek buiten de cel. Een Marieke wordt eeuwige trouw beloofd. Een moeder wordt toegesproken, een hele familie, en wanneer je tot je laat doordringen dat dit een dodencel was, dat de schrijvers de geadresseerden nooit meer zouden terugzien, dan besef je dat die letters niet alleen voor eigen gebruik waren. Het zijn testamenten.

Dat is wat de Doodencel van het Oranjehotel zo ontzagwekkend maakt. De boodschappen op de muren waren de enige manier om nog iets aan de wereld mee te geven. Voor wie dit leest, zonder te weten wie dat zou zijn als de wereld zou binnenkijken in de cel. Het kon een meisje zijn, een moeder, of een onbekende die de boodschap wilde overbrengen. Het zou hoe dan ook iemand zijn uit het Nederland van na de bevrijding, die in vrede leefde en naar het Oranjehotel kwam.

Iemand zoals wij.

Dat is wat je met een flits kan overvallen als je in de cel staat. Dit is geen gangbaar monument dat na de oorlog is gemaakt, het is in de oorlog zelf al opgericht door de gevangenen van toen. Hun boodschappen boren zich door de tijd en richten zich tot ons, met een rechtstreeks appèl. Lees deze woorden en verhoor ze. Denk aan de mannen en vrouwen die hier zaten, denk aan het waarom, en laat het niet voor niets zijn geweest.

Verbeelding

Hoe geven we gehoor aan dat appèl? Het is de vraag van iedere herdenking, er moet elke keer over worden nagedacht, want herdenken is meer dan het herhalen van een ritueel. We willen het verleden levend houden en dat vraagt steeds weer een inspanning om het tot ons te laten doordringen. Met een nieuw inzicht – of een oud besef, iets dat we allang wisten, maar dan zo gebracht dat het ons toch weer overvalt.

Dat wordt er niet gemakkelijker op. Hoe vaak kun je het oude nieuw maken? En hoe kun je dat blijven doen voor generaties die steeds minder met de oorlog opgroeien? ‘Wij zullen nooit vergeten, lezen wij op de oorlogsmonumenten.’ Een citaat van Harry Mulisch, uit een rede voor een gehoor dat de bezetting nog had meegemaakt. ‘Nee, natuurlijk niet, wij niet. Maar op een dag zullen wij er niet meer zijn om het nooit te vergeten – en dan? Wie is “wij” dan?’

Mulisch schreef dat in de vroege jaren negentig en zag al aankomen wat nu steeds meer werkelijkheid wordt. De oorlog maakt de overgang van de herinnering naar de geschiedenis, hij wordt het domein van wie er zelf niet bij geweest is. Met gebruik van de getuigenissen van wie er wel bij was, maar ook van iets dat je misschien gewoon verbeelding moet noemen. Naoorlogse generaties – een term die je zelden meer hoort, nu de vooroorlogse verdwijnen – proberen zich een beeld te vormen van de oorlog en die dus te verbeelden, letterlijk.

Dat is de enige manier, maar je hoort het gevaar in dat woord. Verbeelden kan zoveel betekenen als inleven, met kennis van de feiten, maar het kan ook overgaan in regelrecht verzinnen. Tussen die categorieën zijn de grenzen onbehaaglijk vloeiend. Met de beste bedoelingen verschijnen er de laatste jaren feelgoodmovies uit het concentratiekamp en roerende romans over een vriendschap aan weerskanten van het prikkeldraad. Je zou er dankbaar van worden dat de vooroorlogse generaties het niet meer meemaken.

Toch waren die uitwassen niet de grootste zorg van Mulisch. Hij zag een meer onvermijdelijke vervorming in het werk van de verbeelding. Ze verandert de bezetting in verhalen. Die hebben uit de aard der zaak een kop en een staart, een lijn, en dat was nu juist wat ontbrak in die tijd zelf. ‘Dat was de essentie van de oorlog: stroperig traag verstrijken van de tijd, waarin men niets wist, vijf jaren, die niet dubbel telden zoals tropenjaren, maar tiendubbel – nu en dan plotseling oplichtend door de bliksem van absurde, meedogenloze, even bestiale als onbegrijpelijke gebeurtenissen. Noodgedwongen moeten historici daar een verhaal van maken, want anders is er helemaal niets dat herinnerd kan worden door wie er niet bij was; maar onherroepelijk gaat daarbij de essentie verloren, die alleen de getuigen zich kunnen herinneren.’

Zo zag Mulisch de bezetting onontkoombaar van ons afdrijven – en ik denk dat iedereen daar iets van kan herkennen. Een verhaal geeft orde. De werkelijkheid niet. Een goed verhaal geeft een slecht beeld van de werkelijkheid. Het is een argwaan waar we mee zijn opgevoed door de bezettingsjaren zelf, toen de verhalen propaganda waren of geruchten, hoe dan ook niet te vertrouwen, en die waakzaamheid keert zich nu ook tegen verhalen over de bezetting. We denken er het onze van.

Verzet

Dat geldt zo mogelijk nog meer voor het verhaal van het verzet tijdens de oorlog, want dat is wel het allerbeste dat die jaren ons te bieden hebben. Er zit drama in, gevaar, moraal, en ondanks pijnlijke verliezen een happy end. In de verbeelding van onze tijd heeft het iets van de speelfilms die ervan gemaakt zijn, die van Paul Verhoeven, en die zie je wel maar geloof je dus mooi niet. Mensen die zich opofferen, zelfs met hun leven, voor een zaak die groter is dan zij – dan weet je het wel, als geïndividualiseerde burger van vandaag. Dat is dus een verhaal.

In reacties die ik krijg op uitzendingen van Andere tijden valt me op dat ook wie beter weet het lastig heeft met het verzet. Het wekt ontzag, maar met iets van distantie. Die vastberadenheid en onbaatzuchtigheid die eruit spreekt, waar haal je zulke absolute overtuigingen vandaan? Laatst stond ik voor een kring van hooggeschoolde zestienjarigen die daar maar één voorbeeld van kenden, dat van moslims die naar Syrië vertrekken voor de strijd.

Opvallend anders zijn reacties na een uitzending over alledaagsere dilemma’s waar haast elke burger onder de bezetting mee te maken had. Ontkomen aan de Arbeitseinsatz, of niet. Stelen van de bezetter, of niet. Het is minder spectaculair dan het verzet, maar invoelbaarder. Het zet overtuigingen zoals je die bij het verzet vindt onder spanning met meer praktische overwegingen, met eigenbelang, en getuigt van een morele dubbelzinnigheid waarin je nu nog steeds een werkelijkheid herkent. Dit gaat ook over óns.

Zo drijft, met de bezetting zelf, ook het geloof in het ondubbelzinnig goede uit die jaren van ons weg. Of het ondubbelzinnig foute. Onze samenleving trekt naar het tussengebied van het spreekwoordelijke grijs – en vindt daar steeds meer tinten van, want de geschiedschrijving gaat voor in die beweging en diept bijna zeventig jaar na de oorlog nog altijd gebeurtenissen op die we niet kenden. We verzamelen een ongekende bandbreedte aan nuances, in de hoop misschien dat die gezamenlijk een nieuw ‘verhaal’ opleveren waar we gemakkelijker in geloven dan in het verhaal van het verzet.

Rechteloosheid

Het Oranjehotel vertelt van oudsher juist het oude verhaal van het verzet, met in het hart daarvan die cel waar de gevangenen hun laatste uren doorbrachten. Hier praatten ze met elkaar, zongen, baden, alles voor het laatst, voordat ze door het poortje naar de executieplaats op de Waalsdorpervlakte werden gevoerd. Mannen en vrouwen van het verzet – en de gedenkplaat uit 1950 op de buitenmuur van het complex vat hun houding samen. Zij waren eensgezind.

Dat was het Oranjehotel zoals het toen gezien werd. Maar sindsdien is dat beeld niet ongeschonden gebleven. Verzetsmensen mochten eensgezind zijn geweest in hun bereidheid op te staan tegen de Duitsers en desnoods hun leven te geven, de een was communist, de ander protestant, een derde weer iets anders, en waren ze ook eensgezind over de richting die het nieuwe Nederland zou moeten gaan? Na de bevrijding leden zelfs herdenkingen al onder strijd tussen geledingen van het verzet.

Daar komt iets bij. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat in het Oranjehotel niet enkel het verzet gevangen werd gehouden. Naast Hollands glorie, potverdorie, zat in deze bajes wel degelijk ook gajes. Gewone criminelen. Plus gevangenen van allerlei slag die niet zo makkelijk te categoriseren zijn. Gevangenen die hadden gestolen van de Duitsers – is dat criminaliteit, of verzet, of beide? Gevangenen die hadden geprobeerd te ontkomen aan de Arbeitseinsatz, simpelweg uit lijfsbehoud, en zelfs gevangenen die niets tegen de bezetter hadden ondernomen maar toch waren opgepakt, omwille van hun ras of levensovertuiging. Er bestaat nog geen gedegen overzicht over de oorlogsgeschiedenis van het Oranjehotel, maar duidelijk is wel dat het een vergaarbak was waar iedereen, maar dan ook iedereen, kon worden ondergebracht die naar Duitse maatstaven in overtreding was.

Gewoonlijk ging het om een kort verblijf, het Oranjehotel diende als doorgangshuis. Gevangenen zaten hier in afwachting van het toekennen van hun straf, die daarna elders uitgezeten werd. Een tijd van diepe verontrusting, want onder de bezetter was haast alles denkbaar. Er konden straffen worden opgelegd voor feiten die nooit bij wet strafbaar waren gesteld. Gevangenen konden onbeperkt worden vastgehouden voor een feit dat ze nog niet hadden begaan, wellicht niet eens wilden begaan – gewoon uit voorzorg, in Schutzhaft. Bij verhoren was geweld de regel en er waren lijfstraffen, ook zonder aanleiding. Bij alle schijn van een rechtssysteem die de bezetter hooghield, was een gevangene hier onderworpen aan volstrekte rechteloosheid.

Op die gedeelde ervaring van álle gevangenen, rond de 26.000, ligt de laatste jaren de nadruk bij de herdenking. Rechteloosheid. Een regime waar de verzetsmensen onder moesten lijden, maar dus ook de mensen die zichzelf niet zo noemden, soms zelfs helemaal niet bij de strijd met de bezetter betrokken wilden zijn en enkel hadden willen overleven in een zware tijd. Ook zij verkeerden hier in ontstellende onzekerheid over hun lot. Ook zij, weten we van kort na de bevrijding, schreven op de muren, en ik stel me voor dat hun appèl op een lezer van later in veel opzichten hetzelfde was als in de dodencellen. Lees mij, zie mij. Die teksten zijn er niet meer. Maar we kunnen toch niet doen alsof die mensen hier niet waren, of niet herinnerd hoeven te worden?

Zo verschuift ook in deze gevangenis de aandacht naar de tinten grijs waarin veel burgers leefden. Ook hier een nieuw verhaal over de oorlog, dat van de ontrechting. Maar – hier rijst meteen een maar. We kunnen toch niet doen alsof die mensen min of meer hetzelfde waren als verzetsmensen. Waar blijft de eigen rol van het verzet, waar het herdenken ooit om begon? Die kunnen we toch maar niet zomaar overboord gooien? Waar blijft het specifieke van de teksten die er nog wél zijn, op de muren van cel 601?

Wilhelm Rubinstein

De kunst hier is misschien wel om te zien of in het nieuwe verhaal van de ontrechting nog de waarden van het oude, over het verzet, te ontdekken zijn. Gewoon door te vertrekken vanuit die ontrechting, aan de hand van een man die aan den lijve ondervonden heeft wat die ontrechting inhield. Geen man die uit was op een strijd met de bezetter, of op welke strijd dan ook. Niet eens een Nederlander. Hij past niet in het verhaal van het verzet zoals dat vanouds verteld wordt en toch wijst hij er opnieuw heen.

Zijn naam is Willy. Wilhelm Rubinstein, een Duitser. Hij was een Berlijnse fabrikant van damesmantels die zijn kapitaal na Hitlers machtsovername naar het buitenland besloot te smokkelen. De smokkel werd verraden, hij vluchtte met vrouw en kinderen het land uit en kwam terecht in Amsterdam, waar hij een nieuwe zaak begon. Maar met de Duitse inval in ons land werd hij achterhaald. Hij bleek in Duitsland bij verstek te zijn veroordeeld wegens belastingvlucht, er lag een opsporingsbevel, en hij werd vroeg in juni 1940 van huis gehaald om zijn straf uit te zitten.

Die straftijd is te volgen in de maandelijkse brief die hij naar huis mocht schrijven, eerst vanuit de strafgevangenis van Kleef, daarna van Wuppertal. Hij doet zijn best om het moreel op peil te houden. Hij zegt dat hij zich ‘verveelt’, veel erger lijkt het niet te zijn, tot hij bekent dat hij nu wel erg mager wordt en zwak. Maar even nog. Na tweeënhalf jaar zal hij vrijkomen!

En dan gebeurt het. Als Rubinstein december 1942 de gevangenis verlaat, rekent de Sicherheitspolizei hem aan de poort meteen weer in. Een aanklacht ligt er niet – dat hoeft ook niet, de man is joods, de deportaties zijn dat jaar begonnen. Hij wordt op een trein gezet, bizar genoeg terug naar Nederland, en vastgezet in het Oranjehotel. Cel 361. Daar zit hij drie, vier dagen. Dan wordt hij weggevoerd naar Westerbork en weer vier dagen later op transport gesteld naar Auschwitz, waar hij nog die maand moet zijn ‘overleden’ in Monowitz, het bijbehorende fabriekscomplex.

Drie, vier dagen Oranjehotel, meer is het niet. Maar in die dagen zie je Rubinstein de weg gaan van een rechtssysteem, in elk geval de schijn daarvan, naar blinde rechteloosheid. Mevrouw Rubinstein was nog naar Aus der Fünten geweest, spil van de jodenvervolging in ons land, om voor haar man te pleiten. Maar die had haar van de deur geschreeuwd dat ze zich schamen moest, een Arische vrouw die zich vergooid had met een jood. Ze was naar het Oranjehotel geweest, maar haar man bleek al onderweg naar Westerbork. Hij was op het punt gekomen waarop hij van de bezetter geen spoor meer mocht achterlaten; vanaf dit punt hebben we geen woord meer van hem. Of het zou een woord moeten zijn in de muur van cel 361, maar dat is nadien ook verloren gegaan.

Morele helderheid

Het is zomaareen verhaal uit deze gevangenis gedurende de oorlog. Een verhaal van ontrechting, dat moet worden verteld, al was het maar om de nazi’s niet te laten winnen in hun opzet mensen spoorloos uit de werkelijkheid te wissen. Elk woord dat wij aan zo iemand wijden is een overwinning, hoe symbolisch en klein ook, in de strijd van toen.

Het verhaal van de ontrechting laat bovendien scherp zien wat die afbraak van het recht daadwerkelijk betekende. Het was meer dan alleen het recht dat hier verdween, erachteraan verdween de menselijkheid, de elementaire logica van het menselijk verkeer, en daarna konden ook de mensen zelf verdwijnen. Inclusief hun verhalen, want als sluitstuk werden veel Oranjehotel-archieven kort voor de bevrijding nog vernietigd in de wetenschap van het schandaal dat erin lag opgetast. Dat van een regime als een zwart gat, dat alles opslokte wat het bestaan de moeite waard maakt, tot het bestaan zelf aan toe.

Het verhaal van de ontrechting is er daarmee een dat niet zozeer een orde in het oorlogsleven suggereert, die voor Harry Mulisch onherroepelijk vals zou zijn. Het laat, integendeel, de afbraak van een orde zien en komt zo juist uit bij wat Mulisch zag als dé ervaring van de oorlog door de burger die erbij was, met dat ‘stroperig traag verstrijken van de tijd, waarin men niets wist, […] nu en dan plotseling oplichtend door de bliksem van absurde, even bestiale als onbegrijpelijke gebeurtenissen’. Het is een verhaal dat, met een paradox die Mulisch zou bevallen, terugkeert naar de werkelijkheid van toen. Een verhaal, werk van de verbeelding, en toch geloofwaardig.

Maar daar komt nog iets bij – en dat brengt me tot het beslissende punt dat ik wil maken. Want hoe sterker je die werkelijkheid van toen ziet in haar desinformatie en desoriëntatie, des te sterker valt vervolgens op dat er ook mensen waren die zich daardoor niet lieten verwarren. Ook al wisten zij ‘niets’, zij wisten genoeg, en wisten ook nog eens precies wat hun te doen stond. Weerstand bieden tegen dit regime.

Zo voert het verhaal van de ontrechting toch weer naar dat oudere verhaal van het verzet, met zijn bereidheid tot een offer, zelfs dat van het eigen leven, voor het eigen land. Die woorden klinken in een veilige wereld als de onze op het onbegrijpelijke af, maar keer in de verbeelding terug naar de bezetting en ze vallen op hun plaats als een volkomen zuivere reactie. Als je ziet dat een regime alles bedreigt wat het leven de moeite waard maakt, tot het leven zelf aan toe, is het dan nog wel zo ondenkbaar om je eigen leven op te offeren voor het verzet daartegen?

Het is die morele helderheid die het Oranjehotel kan laten zien, ook aan jongere generaties – ook aan zestienjarigen die bij verzet denken aan moslims die in Syrië gaan strijden. Het is die op het oog zo simpele intuïtie, die in de praktijk vaak zo zeldzaam was, maar toch maar mooi bestond. Die nuchtere rechtlijnigheid, die al genoeg wist doordat je zo weinig wist. Die onnavolgbare banaliteit van het goede. Het is allemaal te vinden in de teksten van cel 601, als toonbeeld van het helderste wit in een wereld die onder tinten grijs het diepste zwart verborg.

Deze tekst is een licht herziene versie van de toespraak die Hans Goedkoop hield ter gelegenheid van de jaarlijkse herdenking in het Oranjehotel op 28 september 2013.

Hans Goedkoop (1963) is schrijver, historicus en presentator van o.a. het televisieprogramma Andere tijden. Zijn meest recente boek is De laatste man (2012).

Meer van deze auteur