1. Het theater

Wat mijn idealen zijn, is eigenlijk niet relevant.
Uiteindelijk word je afgerekend op status, op je geld.

Het podium gonst, ons eerste personage komt op: een huid die roze wordt in de zon,
een monterheid die straalt wanneer ze ondergaat. U klapt harder voor wat u kent.

De dichter blijft liever binnen: haar panty verlaten als een slangenhuid op het balkon,
als de veertienjarige die ze was: discipline, middelbare schoolkantine; relikwieën

van personages B en C, meisjes die geen vragen stellen. Ze hellen over de rand
van een cliché: lichte acne, steil haar dat op de schouders danst. Gadverdamme.

Het personage Moeder draagt zichzelf aan.
De Buurvrouw loenst, spreekt
over het weer alsof een week gelijk is aan de optelsom van dagen. Lelijke eendjes,

rechte lijnen, het uitwisselen van wederwaardigheden als staren naar een telefoon
die niet overgaat. Afwezigheid. Vanzelfsprekend heeft de dichter overwogen om van huis

weg te lopen, een tent op te zetten in de zachte berm, maar ze durfde niet voorbij te gaan.
Er is een toneelstuk, het houdt het midden tussen vrijheid en de ring waarin we spelen.

2. Het nieuws

Sinds ik weet wat mijn linker- en mijn rechterhand is, heb ik geen goede dag gekend.
Waar we ook heen gaan, we weten niet wat er morgen gaat gebeuren.

Als je je ogen toeknijpt is het net een moderne dansvoorstelling: stadsgeluiden,
een ongepolijste metrobrug. In het donker spelen mannen trefbal

met panelen. Het geluid zetten we uit, je hoort enkel de klappen
van het hout en de zacht schuifelende voeten. Ze slapen

onder mijn bed, wachten op God op de bushalte. Mijn dochters
laat ik niet meer over straat. We vrezen de boeman en zijn capuchon.

Iemand zal de dichter toch eens uit moeten leggen dat alle levens voorspelbaar zijn
als je ze zelf bedenkt. In de metro kiest ze precies die stoel waaronder een plas urine ligt
om dichterbij de stad te komen. Het zijn dit soort fratsen die haar scheiden van intimiteit.

er zijn twee lichamendie elkaar aan willen rakenmaar dat kan niet. er zitaltijd een molecule tussen.
Ze wil samenvallen met een ander, maar weet ook dat de ander een traptrede
is, het verschil tussen waarheid (haar vingers om haar sleutelbeen) en een ervaring
(de krant). Is ze dichtbij genoeg om achter te blijven, te vergroeien met de grond?

Op weg naar een Franse zwart-witfilm uit de jaren 60 kom ik langs drie Syrische families,
althans, dat staat op hun karton. Je moet niet alles geloven wat ze zeggen.

3. Het portret

Honderden advertenties zien we, iedere dag.
Dat doet toch iets met je. Dat moet toch iets met je doen.

Plastic flesjes onbehandeld koudgeperst liggen op de grootgruttersbank
te wachten tot iemand ze opraapt uit hun lijden. Een melancholisch stilleven
dat de zomer wil begrijpen.

Een stel hersens in een pot formaldehyde kijkt in de spiegel.
Het lijkt een wetenschappelijk experiment, wellicht aangesloten
op elektronen. Het lichaam is een toevallig gegeven
en alles waar ik aan denk.

De sluipwesp.
De menselijke, al te menselijke sluipwesp.

Iedereen die langskomt, kijkt door het raam naar binnen, ziet de dichter zonder mij
te zien, zoals je in een dierentuin bekenden ontwaart achter tralies,
alleen jezelf niet.

Met mijn jurk trek ik een trots aan
die buiten de stof niet lijkt te bestaan, zet al mijn gewicht
op de flits.

Deze wijk is een kijkkast. De poppen lopen
langs elkaar en zien wat ze verwachten;
voorspelbare levens in een voorspelbare buurt. Hadden we maar een rarekiek
om elders in te vluchten.

Ik houd van een vrouw die zo dik is dat
ze een tweepersoonsmatrashoes als sjaal kan dragen.
Ik houd van een man die een ingeklapte long wil zijn.

Ze steekt haar angel in andermans ei, leeft op ongeboren kinderen.
Ze lijkt meer op de dichter dan je in eerste instantie zou denken.

Overal kunnen we zijn en nergens zijn we
veilig. De stad weeft een sleur van lakens om verlangens. We stoffen ons
wat af, lachen naar de CCTV
als plastic flesjes, onbehandeld.

Gedachten hangen in de touwen als een kind bij gymnastiek;
laag bij de grond en lusteloos, aanwezig in hun verlangen
ergens anders te zijn.

4. Het dagje

een fijne buurt. Gefermenteerde producten, gedroogde worst. Je loopt de straat uit, slaat
mijn advies in de wind, rechtsaf, dan passeer je een plein met ontzettend veel
(maar echt ontiegelijk veel) cafés. Bij de Japanner denk je aan oma. Dan ben je er bijna.

_Vroeger bouw ik een hut van matrassen en doeken, vandaag is het een h_uis.

Zelfs de massagewinkels zijn deugdelijk, staan vol boeketten en dure
flessen kruidenolie. Kom je een kinky zwart-roze etalage tegen, is het een
kapperszaak. Een Franse bulldog, uitgerold in de deuropening, kijkt je spottend aan.

En daar ligt mijn dochter. Ik wil er liefst niet over praten.

Een brandweerwagen rijdt voorbij; er zal een barbecue uit de hand zijn gelopen.
Je hoeft je kaartje niet te laten zien, hier is geen tassencontrole. Vrouwen van middelbare
schoonheid klepperen op slippers, stellen vragen (en daarna? en daarna?) aan hun telefoon.

Metalen palen, houten planken, de traangasuniforms.

Links: drie jongens in Deliverooshirts zingen liedjes op een bank.
Rechts leest een zongebruinde man (blote voeten in zijn nieuwe Converse) Foucault.
Achter: een duif koert opgehitst om vijf mogelijke wijfjes heen.

Ik wil er liefst niet over praten.

Mogelijk is het sleutelwoord, een opsomming van leugenachtigheden. De Picard
– diepgevroren eenpersoonsmaaltijden: zalmtartaar, dumplings, tomatentartine, macarons –
is uitgestorven. Iedereen zit ergens op een terras. Wat had je dan verwacht? exit dichter.

Vroeger hebben mijn ouders een groentewinkel. Ik studeer rechten, toen.

Je gaat op reis om iets anders te zien dan je kende, en dit is het niet. Iemand wacht
op z’n pestopasta met pijnboompitten. Het leven is zo’n voorspelbare kutbende
dat het pijn aan je oren doet: al die instappers, het hekwerk, de kussen

U denkt dat u mij niet kan zijn.

die blijven hangen in de frisse lucht. Saai is alles wat je van tevoren hebt bedacht.
Een blauwdruk voor een leven dat te vaak en te weinig is beschreven
dat uitsterft of op z’n minst een bedreigde status heeft.

Dat is helemaal niet nodig. Mijn vijanden zijn overal.

5. De onderkant

Na de aanslagen zag ik overal vlaggen op straat,
achter ramen. Het maakte me bang.
Ik weet niet meer tegen wie ik eerlijk kan zijn.

Iedere vrijdagmiddag rijdt mevrouw naar de supermarkt
in haar vierpersoonsauto met airconditioning.
Mevrouw verstopt vla onder tomaten
denkt dat de kou een natuurlijk klimaat is
proeft van de kaas die ze nooit zou kopen

zegt de dichter en ze weet hoe saai de scène is maar grijpt niet in.

Er is een belang dat niemand vestigt: Mevrouw is bloot.
Waar moraal hoort te zitten, pronken heuveltjes slagroom
als vleesvervanger, haar politiek door zorgeloosheid uitgehold

(het vermoeden dat Mevrouw geen hart heeft
is ontkracht; ze heeft het wel, maar weet het niet

meer te vinden) het bloed stroomt waar het gaat zonder na te denken.
Net als de rest. De ernst van deze situatie wordt nog nader bekeken.

Meneer gaat alleen wanneer zijn vriendin het af laat weten.
Dan krijgt hij een briefje waar alles op staat. Meneer maakt
een praatje met de vakkenvuller, de caissière, mensen
die geld krijgen om domme vragen te beantwoorden
met het geduld van een familielid

zegt de dichter en we vragen ons nog altijd af wie zij is
om een ander mens tot metafoor te maken.

Meneer houdt van vragen, dus ook van enquêtes,
de stilte waarin hij een kruisje zet:

iedereen terug naar waar ‘ie vandaan komt
Handgeverfde soldaten langs een potloodlijn.

In Bosnië loopt een man die vluchtelingen neerschiet.
Misschien is het Meneer, misschien ook niet.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre. Ga voor meer informatie naar deburen.eu.

Nikki Dekker (1989) is schrijver en radiomaker. Ze schreef een voorwerp dat nog leeft (2018), een bundel essays en gedichten over de systemen waarin wij allen vastzitten. Op dit moment werkt ze aan haar debuutroman en een radiodocumentaire over Andreas Burnier.

Meer van deze auteur