De vraag wat de vrouwenemancipatie voor mannen heeft betekend werd in de hitte van de strijd overgeslagen als niet ter zake doende: de aandacht was al te lang naar mannen uitgegaan. Nu ging het over ons – het wij-gevoel was een essentieel onderdeel van de strijd. Het was een begrijpelijke en vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid terechte inhaalslag die zich niet zonder slag of stoot heeft voltrokken. In de beleving van (sommige) mannen marcheerden vrouwen de publieke ruimte binnen, en lieten ze zich ook binnenshuis niet onbetuigd: de bevrijdingsstrijd werd op alle fronten gestreden. Het echtscheidingscijfer begon vanaf eind jaren zestig sterk te stijgen, zeker toen de Algemene Bijstandswet in 1968 in werking trad, en de staat de man als kostwinner kon vervangen. Dat was natuurlijk niet het enige waar mannen in voorzagen. Maar ook het zaad viel elders te halen: bij donorbanken, met al dan niet anonieme leveranciers. Bovendien slonk hun voorsprong in kennis en ervaring in de buitenwereld in rap tempo naarmate vrouwen meer onderwijs gingen volgen en werkervaring opdeden. Waar het mannelijk overwicht lang als vanzelfsprekend was ervaren en ook een welkome bescherming had geboden, werd het nu als remmend gezien. Als onderdrukkend. Dat werd het nieuwe woord, en dat werd opeens overal zichtbaar – thuis, op het werk, in het publieke domein. En daar wilden we vanaf. Ik gebruik maar even het collectieve ‘wij’, al stond het collectivistische me altijd tegen en heb ik mezelf nooit echt als onderdeel van de vrouwenbeweging ervaren, meer als sympathiserende toeschouwer. Maar het was geen tijd voor nuances. En om het nu, als vrouw, over ‘zij’ te hebben, is weer wat te afstandelijk, alsof je eigenlijk liever bij die anderen hoorde.

Tot zover leek het duidelijk waar het kwaad gelokaliseerd werd: bij de man; en wat de richting was: bevrijding en ontplooiing. Maar de vraag bleef wel: wat willen wij van de man? Betekende het bevrijding van de man an sich, als soort? Maar werd het dan niet wat kaal in het leven? Of was het bevrijding van het mannelijk onderdrukkende, en kon je je dan niet beter d..rtegen wapenen met behoud van de man? En welk type man dan? Hier begon het ingewikkeld te worden, en verdween de helderheid van de aanvankelijke definitie van goed en kwaad. Hier begon .k het in elk geval ingewikkeld te vinden. Want ik had eigenlijk veel goede ervaringen met mannen, vooral met vaderfiguren die veel in me zagen en op wie ik me kon ori.nteren in de schifting van wat van waarde was en bij de vraag hoe te leven. Aangezien ik me van het traditionele vrouwenleven van altijd maar zorgen afwendde, had ik mannen nodig als voorbeeld; geschikte vrouwenvoorbeelden waren in die tijd nu eenmaal schaars. Wat de zaak ook ingewikkeld maakte, was dat vrouwen bij nader en eerlijker inzien neigingen in zichzelf ontdekten die ze eerder aan de man hadden toegeschreven. Diens verwerpelijke neiging om vrouwen ondergeschikt te houden was natuurlijk taai, maar hielden vrouwen zich niet zelf soms ook klein en ondergeschikt, omdat ze de buitenwereld hard en veeleisend vonden en het binnen veiliger was? En – nog een stap verder en erger – was er niet soms ook sprake van een verlangen naar een sterke man, zelfs een machoman, en was die niet eigenlijk aantrekkelijker dan de meer afgerichte, softe man die juist weer te veel naar de pijpen van zijn vrouw danste, en haar daarmee verveelde en irriteerde? Verwarrend voor vrouwen, nog verwarrender voor mannen die niet meer goed wisten hoe ze het goed konden doen, zich in de verdediging gedrongen voelden, kleiner en krachtelozer werden, of juist agressief van zich af gingen bijten. Beide reacties vielen meestal niet in goede aarde: al was het niet duidelijk wat vrouwen van mannen wilden, dit in elk geval niet.

Ik moet bekennen dat ik soms met mannen te doen had. Ze moesten inschikken en plaatsmaken, nooit makkelijk. Een toontje lager zingen – maar wat bleef er dan over van hun geluid? Ze moesten macht afstaan, wat als verlies werd ervaren: gezichtsverlies, positieverlies, verlies van identiteit. De winst, of de troost die hun in het vooruitzicht werd gesteld, was vaak niet direct te incasseren: de hoop dat ze op deze manier leukere en gevoeliger mannen werden, die meer contact hadden met vrouw en kinderen. Allereerst was er de verwarring van verlies van identiteit: want wat bleef er van hen over? Wat was nog mannelijk? Moesten ze een soort vrouwen worden met een deel van hun zorgende takenpakket en een vorm van hun relationele en communicatieve vermogens (praten)? Waar bleef hun masculiniteit? En, toppunt van verwarring – het is net al genoemd maar het lijkt mij een onverteerbaar punt: met het verlies van hun masculiniteit verloren ze ook een deel van hun erotische aantrekkingskracht; tenminste voor sommige vrouwen, andere bezongen juist de aantrekkelijkheid van de sensitieve, zorgende man. En dan heb ik het nog niet eens over de jaloezie, het gevoel dat vrouwen nu alles hebben: het vermogen om kinderen te krijgen, en nu ook nog een leven buiten de deur. Zonder de zwaarte van de kostwinnersverantwoordelijkheid, want die bleef meestal bij mannen. Een niet te onderschatten reden voor ondergrondse rancune die soms opeens gemeen de kop kan opsteken.

Ik geloof eigenlijk dat ik veel gevoel had voor het onbehagen van de man, meer dan menige vrouw in de jaren van de strijd gepast vond. Te veel inleving verzwakte immers de strijdkracht, en hadden zij zich soms op die manier verdiept in het onbehagen van de vrouw? Of zich ingeleefd in de vraag: wat wil de vrouw? Eerlijk gezegd wel, en dan komen we maar meteen bij Freud terecht, die hier veel werk van heeft gemaakt. Hij wijdde menig doorwrocht artikel aan het complexe vraagstuk van de vrouwelijke seksualiteit, beet zich bijkans in het onderwerp vast zonder nu veel dichter bij de ontsluiering van het raadsel te komen, en liet het onderwerp toen maar over aan enkele vrouwelijke psychoanalytici om hier verder klaarheid in te brengen. Want een raadsel was en bleef het voor hem. ‘Was will das Weib?’ is zijn wanhopige verzuchting, die een gevleugeld woord is geworden bij elke gesignaleerde strijdigheid in de verlangens van vrouwen. En strijdig zijn ze, en zullen ze blijven, zoals dat ook voor mannen geldt. Wat opvalt voor de lezer van nu is hoezeer Freud de sleutel van het raadsel in de seksualiteit zocht, maar dat was nu eenmaal de kern van zijn theorie. Maar er is meer dat ertoe doet. Als we bijvoorbeeld teruggaan naar de tijd waarin het befaamde Gids-artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ verscheen, in 1967, en ons afvragen wat de vrouw toen van de man wilde, dan ging dat om erkenning, waardering, ruimte voor zelfontplooiing, gelijkwaardigheid. Seks kwam in het rijtje verlangens niet zo voor, en als het er al over ging, dan moest het vooral zachter en invoelender. Het woord liefde deed eigenlijk niet meer zo mee, hoorde bij een romantischer periode. Het ging nu om de gelijke verdeling van taken en posities, en liefde kon daarbij een gevoelige valkuil zijn, want die maakte afhankelijk. En dat was een hinder voor de autonomie en de bevrijding.

Ik hoef maar weer even aan die tijd terug te denken of ik hoor de woorden en refreinen van toen, en voel ook weer mijn eigen onbehagen – een ander onbehagen dan dat uit het Gids-artikel, minder strijdbaar, zoekender, meer bezig met het moeizame verlangen naar geluk dan met het signaleren van seksenonrecht.

De ergste kruitdampen zijn inmiddels al lang en breed opgetrokken, jongere generaties kijken je wat glazig aan als je over deze episode vertelt, als iets uit een ver verleden. Maar de vragen ‘Wat wil de vrouw?’ en ‘Wat wil de vrouw van de man?’ wachten nog steeds op antwoord.

Hier stokt het verhaal, want zo veel vrouwen, zo veel verlangens. Een suf en onbevredigend antwoord, want is er dan geen grondpatroon te ontwaren in verlangens en behoeften door alle verschillen en verschuivingen heen? Een basaal verschil tussen mannelijke en vrouwelijke behoeften dat te herleiden valt tot het sekseverschil, in zijn essentie, zonder al die invloed van de cultuur, die verschuivingen in machtsverhoudingen en rolpatronen die het vraagstuk zo troebel en glibberig maken? Kortom in de grondlaag waarmee Freud zich bezighield? Een recente publicatie uit de immer voortgaande stroom van boeken over het geslachtsverschil geeft hierop onomwonden antwoord: ‘Het vrouwelijke geslachtsorgaan is hol en moet gevuld worden, dus het oergebaar is “het moet erin!”,’ aldus Lisette Thooft in De onverzadigbare vrouw en de afwezige man. ‘Van daaruit ontvouwt zich een waaier van grijpende en claimende gebaren. Het mannelijk oergebaar is “het moet eruit!”.’ De man moet zich tijdens de geslachtsdaad [klinkt altijd wat zwoegend, maar dit terzijde, cb] laten gaan, en blijft wat leeg en afwezig achter.’ Een kortere uiteenzetting van het geslachtsverschil heb ik zelden gelezen, en zij laat natuurlijk nog wel het een en ander onverklaard. Maar het moet verschil maken: iemand in je lichaam toelaten, of iets in iemand achterlaten. De vraag is alleen: wat zijn hiervan de gevolgen? De beschermingsbehoeftigheid en daarmee het relationele klampen van vrouwen vanwege het risico op zwangerschap figureert vaak in dit soort beschouwingen, maar ook hier steekt tegenweer altijd snel de kop op. Want hoe werkt de biologie dan door? Speelt het ook bij vrouwen die geen kinderen (meer) willen of die onvruchtbaar zijn? Is er een soort algemene evolutionaire werking, ongeacht individuele verschillen in kinderwens en vruchtbaarheid? En blijft de psychische aanpassing een beetje achterlopen bij de verandering in de onderlinge machtsverhouding? Ik denk dat dat laatste zo is: dat sociale en mentale processen vaak niet gelijktijdig verlopen.

Maar de behoefte aan bescherming verandert wel, ook al tijdens het eigen leven. Want als ik even afdaal van het algemene niveau naar dat van de eigen behoefte aan bescherming, dan voel ik die behoefte wel, maar op een andere manier dan vroeger. Financi.le bescherming is altijd prettig, maar niet echt nodig: sinds jaar en dag verdien ik mijn eigen geld. Maar die andere bescherming blijft van onverminderd belang: verlangen naar de veiligheid van loyaliteit, van erkenning en herkenning, van gezien en geaccepteerd worden. Bescherming vanuit overwicht vind ik al snel niet goed te verdragen, maar ik wil zelf ook niet de baas zijn: dat verveelt. Gelijkwaardigheid, met veiligheid als voorwaarde en inspiratie als voeding. Zoiets, denk ik. Het luistert nauw, en is gauw niet goed. Ik bewonder graag, maar dat moet niet leiden tot onderdanigheid, dan is de betovering weg. Het is het spannendst als je aan elkaar gewaagd bent, zonder dat het om wedijver of strijd gaat – hier spreek ik voor mezelf, ik weet dat het bij anderen anders kan liggen. Wedijver, de neiging bij sommige mannen om te beproeven en te overtroeven werkt bij mij beslist niet lustbevorderend, ik heb algauw geen zin meer in dat spel, haak af en verlang naar iets anders. Naar wat? Ik denk dat ik het meest hou van inspiratie, van bezieling, van opgetild worden, verrukt door een woord, een inzicht, een manier van kijken. Wat wil ik van de man? Ik denk vooral dat. Het lichaam doet ook veel, maar valt niet op zichzelf te zien, hoogstens even, dan neemt iets anders het over: de manier van kijken, en praten. De verkeerde woorden kunnen iemand meteen de das om doen, elke opkomende bekoring ter plekke smoren. Als ik iemand niet interessant vind is het moeilijk begeren. Maar als iemand me veel zegt en veel doet zou ik hem ook in een rolstoel aantrekkelijk vinden. Het zijn meer psychologische verlangens geworden. Niet altijd makkelijk om in te voorzien; ik ben inmiddels zover dat ik dat laatste gewoon kan toegeven. Het gaat me bij nader inzien eigenlijk ook meer om relatieverlangens dan om een aantal aantrekkelijke eigenschappen bij De Man. Want dat optillen en inspireren moet wel over en weer gebeuren – niets leuker dan ook de ander inspireren –, anders krijg je weer die eenzijdigheid en algauw die onderschikking die zo gaat irriteren en waaruit je je dan weer wilt bevrijden. Eenvoudiger wordt het daarmee niet, wel spannender en vervullender. Hoe langer ik erover nadenk, hoe complexer het wordt. Wat wil ik van de man: van de gedroomde man, van de werkelijk bestaande man? En ook de eigen verlangens zijn geen vaste bestanddelen in de psychologische make-up, maar houden verband met wat je gezien levensfase en omstandigheden vooral nodig hebt, lichaamskracht of mentale kracht, veiligheid of bezieling of welke mix dan ook. Als boerin zou ik er waarschijnlijk anders over denken. Maar nu stijg ik alweer op naar het veiliger niveau van de algemene beschouwing.

Er is iets wat me blijft intrigeren: macht erotiseert. Bij mannen althans, want macht van vrouwen heeft een omgekeerd effect. Vrouwen op hoge posities klagen over het verlies van hun erotische aantrekkingskracht. Doen ze nog zó hun best – diploma’s, door het glazen plafond breken, zich staande houden in de mannenwereld – en dan is de prijs dat mannen hen ontwijken omdat ze geen sterkere (= maatschappelijk hoger staande) vrouwen boven zich verdragen. Een gevoelige prijs, want het allerbelangrijkste is toch om bemind te worden. Ik aarzel of dit een vrouwelijk antwoord is – vrouwen zijn er immers op gericht om aardig gevonden te worden, is de bevinding uit menig onderzoek en uit aller ervaring, terwijl mannen hun veiligheid meer zouden zoeken in macht en controle –, maar ik denk het uiteindelijk niet. Ook mannen willen dat er van ze gehouden wordt. Al denken ze soms misschien dat ze daarvoor de baas moeten zijn. Een misverstand, wat mij betreft. Geldt die angst voor hoger staande vrouwen alle mannen? Ik ken mannen die daar geen last van hebben, die in elk geval niet terugschrikken voor vrouwen met maatschappelijk overwicht. Of dat uitzonderingen zijn, witte raven, of dat de raven witter worden en jongere generaties hier anders over denken en voelen weet ik niet. Ik hoop van wel; dat zou ik wel willen van de man. Want het samenleven wordt er daardoor leuker op.