Stel: je hebt een oud schip. Je weet niet of het nog zeewaardig is, maar je gelooft van wel. Tijdens de overtocht met migranten, van het armoedige Ierland van de negentiende eeuw naar de Verenigde Staten of van de kust van Afrika naar Italië, vergaat het schip. Als eigenaar van het schip ben jij schuldig; je had niet mogen geloven dat het schip goed genoeg was.

Dit voorbeeld gebruikte de wiskundige William K. Clifford in 1877 in zijn artikel ‘The Ethics of Belief’. ‘Geloven’ vat hij op als ‘iets voor waar aannemen’, een intellectuele zaak. Wat je gelooft, kan consequenties hebben voor anderen. Geloven is daarom niet alleen een intellectuele, maar ook een morele zaak. Zelfs als het schip niet zou zijn vergaan, stelt Clifford, dan nog is de reder moreel tekortgeschoten; hij had niet mogen aannemen dat het schip goed was zonder zich daarvan te vergewissen. Vals geloof richt echte schade aan, ook bij ongegronde geruchten over mensen. Voor Clifford was daarom fundamenteel: ‘It is wrong always, everywhere, and for anyone, to believe anything upon insufficient evidence’ – je mag nooit iets geloven zonder voldoende bewijs.

Was het leven maar zo gemakkelijk. De filosoof en psycholoog William James reageerde in 1896 in zijn essay ‘The Will to Believe’ op de hoge eisen van Clifford. Kan je wachten tot je volledige zekerheid hebt, alvorens een persoonlijke relatie aan te gaan? Misschien kan de relatie alleen tot stand komen indien je vertrouwen geeft. Er zijn situaties waarin je op grond van passie iets mag geloven, al weet je het niet zeker. Niet-geloven, wachten tot er voldoende bewijs is, kan ook consequenties hebben.

James lijkt in onze tijd gewonnen te hebben: ‘ik voel dat zo’ en ‘voor mij is dat waar’ geven daaraan uitdrukking. We benadrukken individuele vrijheid; je mag geloven en doen wat je wilt. In de publieke sfeer lijken we echter de andere kant op te gaan, naar een cultuur van controle, van toezicht en accreditatie, juist waar het gaat om mensen die professioneel zijn. De nadruk op verantwoording dreigt soms de primaire taak zoals lesgeven of zorg verlenen te verdringen.

We zien de pendel heen en weer slingeren, tussen ‘high trust’ en ‘low trust’, tussen ruimte geven en laten verantwoorden, tussen geloven en vertrouwen enerzijds, zeker willen weten anderzijds. Hoe is het met de rol van ‘geloven’ in de wetenschap?

Ideeën beproeven

Voor de natuurwetenschappen is de sceptische houding, het zoeken naar voldoende bewijs, naar zekerheid in plaats van geloof, een essentieel kenmerk. Een voorbeeld is de ambitie om in de geneeskunde alleen te werken met therapieën die zijn bewezen, ‘evidence based medicine’. In de buurt van Genève, bij CERN, bouwden wetenschappers en technici uit de hele wereld een kostbare deeltjesversneller om over een lastig te vinden deeltje, het Higgs-boson, zekerheid te krijgen. De theorie was elegant, vond ik, en tot dan toe was de theorie succesvol, maar metingen moesten zekerheid geven of het Higgs-deeltje ook bestond. Het experiment bevestigde de verwachtingen, en leverde nadere gegevens. Zo’n resultaat is leuk, al is het nog leerzamer als het experiment ons verrast – dan leren we iets nieuws.

In 2011 was er een grote verrassing in de natuurkunde: neutrino’s leken sneller te gaan dan het licht, bij een reis door de aarde van CERN bij Genève naar een laboratorium in de bergen ter hoogte van Rome. Dat was volstrekt in strijd met heel veel andere wetenschappelijke resultaten. De onderzoekers vertrouwden het niet, maar konden geen probleem vinden. Uiteindelijk bleek er in een kabel iets meer vertraging op te treden dan gedacht; bestaande theorieën hoefden toch niet in de prullenbak. Bij nader onderzoek zijn verrassingen soms niet zo verrassend.

Een enkele keer is er sprake van fraude, bijvoorbeeld wanneer data verzonnen worden zodat uitkomsten passen bij verwachtingen. Wanneer frauduleuze resultaten gaan circuleren, kan dat ernstige gevolgen hebben, bijvoorbeeld bij medisch onderzoek voor patiënten. Bij ontdekking haalt fraude levens overhoop; dat van de dader, maar helaas ook dat van anderen, zoals promovendi. En fraude met data miskent de confrontatie van ideeën en waarnemingen, het fundamentele kenmerk van empirische wetenschap. De fraudeur die niet onder ogen ziet dat hij anderen heeft beschadigd, schiet moreel tekort. De fraudeur die na ontmaskering het wetenschapsbedrijf gaat bekritiseren, omdat dit nooit volstrekte objectiviteit op zou leveren, heeft nog niet begrepen hoe fundamenteel zijn fraude de wetenschap raakt. Confrontatie van dat wat we geloven met waarnemingen is essentieel voor de waarde van wetenschap.

De wetenschappelijke praktijk is niet foutloos, maar heeft wel een groot zelfreinigend vermogen. Iedere nieuwe onthulling over fraude door wetenschappers wakkert wantrouwen aan. Het zou andersom moeten zijn: ontmaskering van fraude toont het zelfreinigend vermogen van de wetenschap. Met Clifford dienen we ernaar te streven verkeerde ideeën te corrigeren; leren is afleren. Geloof, een nog onvoldoende gegrond idee, is in de wetenschap slechts een begin. Daarna komt het harde werk van zorgvuldig experimenteren en waarnemen.

Onmogelijk ideaal

Clifford vraagt veel – te veel. Alleen geloven wat zeker is, kan niet. Er zijn telkens ongetoetste vooronderstellingen. Wanneer we verrast worden, zoals bij het te snelle neutrino, kijken we nog eens goed. Soms blijkt dan een apparaat niet helemaal te doen wat we dachten dat het zou doen. Soms vergaten we andere factoren. Soms werden we meegesleept door vooroordeel.

Aan het eind van de achttiende eeuw analyseerde de filosoof Immanuel Kant de wetenschap van zijn tijd. Hij bedacht dat het idee van euclidische (gewone) ruimte een onvermijdelijke vooronderstelling van ons denken en waarnemen was. Volgend jaar een eeuw geleden, in 1915, formuleerde Albert Einstein de algemene relativiteitstheorie, als natuurkundige theorie waarbij ruimte (of beter, ruimte-tijd) ook gekromd zou kunnen zijn. Deze theorie levert uiterst succesvolle beschrijvingen van de werkelijkheid op. Wat sinds Kant als onvermijdelijke vooronderstelling werd gezien, kon vervangen worden door een empirische benadering.

Ook in de beste huidige theorieën zitten vooronderstellingen, op z’n minst over de bruikbaarheid van wiskunde. En bij iedere verklaring nemen we aan dat er een werkelijkheid is, zelfs als dat een lege ruimte is waarin kwantumfluctuaties gebeuren. ‘Waarom is er iets, en niet helemaal niets?’ is daarom een filosofische, en geen wetenschappelijke vraag. De empirische wetenschap krijgt geen greep op ‘helemaal niets’, maar veronderstelt altijd ‘iets’.

Wetenschap zonder geloof is er niet, maar wel zijn vooronderstellingen telkens weer ter discussie gesteld, beproefd, soms losgelaten of aangepast. Absolute zekerheid is te veel gevraagd, maar wel worden er telkens weer stapjes in de richting van omvattender begrip en zekerder kennis gezet.

Althans, ‘zeker’ op een bepaald niveau. Het periodiek systeem van de elementen hangt in ieder scheikundelokaal. We weten dat water bestaat uit waterstof en zuurstof. Waterstof bestaat uit een proton, als kern, en een elektron dat op afstand van de kern te vinden is. Dat proton bestaat uit drie quarks, samengehouden door gluons, ‘lijmdeeltjes’. En wanneer we verder in de materie duiken, dan bestaan quarks misschien wel uit supersnaren; hier wordt wetenschap speculatie – ideeën die we misschien kunnen en willen geloven maar die nog geen kennis zijn. Op het niveau van het periodiek systeem is er een grote mate van zekerheid, maar dieper gravend blijkt de fundering onzeker: we weten niet wat materie uiteindelijk is. Zekerheid geleverd door de wetenschap gaat gepaard aan onzekerheid, aan de grenzen van het weten. En als daar nieuwe successen worden geboekt, dan verschuiven de grenzen, maar verdwijnen ze niet. Het is net een horizon – je kan ernaartoe, maar verdwijnen zal de horizon niet.

Waardevrije wetenschap

Op een bepaald niveau weten we zaken zeker; het periodiek systeem belichaamt solide kennis. Wetenschap is ook onderzoek doen over zaken die nog niet helder zijn. Soms passen nieuwe inzichten binnen het domein van de bestaande kennis. Soms verleggen ze grenzen of zijn het speculaties voorbij de grenzen van het weten. Wetenschap combineert gegronde kennis en vermoedens, ‘geloof’. Dat leidt er soms toe dat mensen de voorlopigheid die hoort bij speculaties, ‘geloof’, ook toepassen op kennis die solide is. De evolutiebiologie is voor sommigen symbool geworden van een ongewenste moderne tijd, en wordt dan afgewezen, ondanks de vele manieren waarop evolutionaire verklaringen experimenteel bevestigd zijn. Dat is meer dan jammer; het afwijzen van solide kennis en relativeren van wetenschap kan immoreel zijn.

De Zuid-Afrikaanse president die lang volhield dat hiv niet het virus was dat aids veroorzaakte, gebruikte een anti-westers politiek discours om echte kennis terzijde te leggen. Daardoor werden veel meer mensen slachtoffer van deze ziekte dan nodig zou zijn geweest. Dat klimaatverandering een gevolg is van menselijk gebruik van fossiele brandstoffen is een pijnlijk inzicht. Wat we beleidsmatig met die kennis doen, is een politieke afweging. De wetenschappelijke input ontkennen, is echter geen adequate reactie. Dat ontkenning van de hiv/aids-relatie, van door de mens veroorzaakte klimaatverandering, en van evolutiebiologie vaak bij dezelfde mensen voorkomt, is wel heel gênant. De ‘postmoderne’ relativering van kennis als ‘ook maar een geloof’ miskent het intellectuele en morele belang van wetenschap. Ideeën toetsen en de beste beschikbare kennis vervolgens gebruiken, is een morele plicht.

Natuurlijk hebben mensen ideeën, vooronderstellingen. We geloven van alles en nog wat. Daarom is wetenschap een collectief proces, waarbij de een iets kan corrigeren wat een ander niet ziet. Daarom ook zijn er zorgvuldige procedures, bijvoorbeeld bij dubbelblinde experimenten – patiënten en onderzoekers weten niet wie wat krijgt, om beïnvloeding te voorkomen en zo betrouwbaardere resultaten te krijgen. Daarom moeten we onderzoek herhalen en variëren. Daarom moeten we proberen om de grootst mogelijke precisie te realiseren. Wetenschap wordt zo steeds meer geleid door normen en waarden die gericht zijn op het produceren van betrouwbare kennis, epistemische waarden. Persoonlijke voorkeuren, religieuze of politieke overtuigingen, esthetische of morele waarden: we moeten ze zo veel mogelijk proberen terzijde te leggen in het wetenschappelijk werk. Waardevrije wetenschap is niet vrij van alle waarden, maar gedreven door epistemische waarden om zo vrij te zijn van persoonlijke voorkeuren. Juist zo, als ‘waardevrije wetenschap’ is wetenschap van waarde.

En de humanities?

Het voorafgaande ging vooral over de natuurwetenschappen, al is er ook in psychologie en sociologie de mogelijkheid van het experiment. In de geesteswetenschappen, zoals de letterkunde, de taalwetenschap, de geschiedenis, de godsdienstwetenschappen, gaat het over de producten van de menselijke geest. Daarbij gaat het ook over kennis van zaken, over een vreemde taal, onbekende cultuur, of ver verleden. Solide kennis is misschien lastig te verwerven, maar de norm is hetzelfde als bij een chemische proef: niet wat wij geloven, maar dat wat in de waarnemingen bevestiging vindt, is serieus te nemen. Ook in de humanities zijn er patronen te ontdekken.

In de humanities gaat het echter over onszelf, en dat maakt het lastiger om neutraal te blijven. De chemicus die in het laboratorium staat, bestaat zelf ook wel uit chemische stoffen, maar het experiment dat zij doet, is met distantie uit te voeren. De literatuurwetenschapper die een Griekse tragedie bestudeert, kan proberen afstand te nemen. Wat betekende dit verhaal voor mensen in die tijd? Met kritisch historisch besef en oog voor context is er veel ontdekt, over zaken die mensen dierbaar zijn. Bestudering van de Bijbel en andere gezaghebbende bronnen binnen tradities heeft laten zien dat het anders is gegaan dan geloofd werd en wordt. ‘Oude tradities’ zijn soms recent ontstaan. Kennis kan pijnlijk zijn. Wie niet tegen bloed kan, moet geen chirurg worden. Wie niet tegen de confrontatie met nieuwe inzichten over onze geschiedenis en identiteit kan, moet de cultuur niet gaan bestuderen.

Wanneer je je opstelt als een zuivere historicus, een pure taalwetenschapper, een onpartijdige godsdienstwetenschapper, dan is er misschien niet zo veel aan de hand. In de geesteswetenschappen gaat het om menselijke gevoelens, gedachten en expressies van anderen, toen en daar. Maar het zijn mensen die je ook zou willen begrijpen, en dan kan ook de vraag opkomen wat die geschiedenis betekent voor ons eigen leven. Een ander (of een tekst van elders) proberen te begrijpen, wordt wel aangeduid als hermeneutiek – denk aan de god Hermes, de boodschapper die iets overbrengt. Bij existentiële interpretatie speelt het geloof van de ontvanger onvermijdelijk een rol. Dat lijkt me niet erg, mits de eigen aard van de bijdrage niet miskend wordt: het is geen kennis, maar interpretatie en toe-eigening.

Bij de geesteswetenschappen hoort zelfreflectie, het meest expliciet in de filosofie. Wat noemen we kennis? Hoe denken we over rechtvaardigheid? Hoe denken we over denken? Ook in relatie tot kennis, zoals natuurwetenschappelijke kennis, zijn er vragen: Wat doen we met al die kennis? Wat zou die kennis kunnen betekenen voor ons begrip van de wereld en van onszelf? Reflectie is, net als het experiment in de empirische wetenschap, gericht op het beproeven van zaken die we misschien ten onrechte geloven.

Geloof – bijgeloof

Geloof afleren? Daar geloof ik in. Zeker als het om bijgeloof gaat. Maar wanneer is iets bijgeloof? Een onvolmaakte omschrijving zou kunnen luiden: bijgeloof is geloof dat pretendeert kennis te zijn, zonder aan te sluiten bij goede kennis. Geloof in religieuze zin hoeft zo niet te zijn. Dan kan het ook gaan om vertrouwen, om hoop, om identiteit en gemeenschap. Misschien ook om een opvatting over de grond van het bestaan, als antwoord op die filosofische vraag ‘Waarom is er iets en niet niets?’ Vooral gaat het om waarden, niet de epistemische waarden van kennisproductie, maar andere waarden die in het menselijk bestaan belangrijk zijn. Daarnaast is er, in de moderne tijd, wetenschappelijke kennis als een bijzondere, beproefde en daardoor waardevrije en waardevolle vorm van geloof. Althans, zo lijkt me dat op dit moment enige onderscheidingen gemaakt kunnen worden, tegen te grote goedgelovigheid.

Willem B. Drees is in Tilburg hoogleraar filosofie van de humanities en per januari 2015 decaan van de Tilburg School of Humanities.

Meer van deze auteur