Op 15 september 2012 verscheen in de Volkskrant een groot artikel over de vijf boeken die genomineerd waren voor de Libris Geschiedenisprijs. Er stond een inleidend stukje boven dat als volgt begon: ‘Wat de vijf genomineerde auteurs […] laten zien, is dat geschiedschrijving op zijn best literatuur is: scheppend proza.’ Up to a point, lord Copper, dacht ik toen ik dat las. Maar dat nam ik al gauw weer terug, want dat zou betekenen dat het onzin was en dat is het niet. De uitspraak is juist, maar slechts tot op zekere hoogte, ‘up to a point’ dus, maar niet in de zin van Evelyn Waughs onvergetelijke Scoop. Er zijn inderdaad overeenkomsten tussen geschiedschrijving en literatuur, maar er is ook een belangrijk verschil, namelijk de waarheidspretentie. Een eenvoudig voorbeeld kan dit illustreren.

Een romanschrijver mag best schrijven: ‘Het regende pijpenstelen in de nacht van 24 op 25 december 1989. Rein Jasperse lag in bed en dacht somber: wat een rotweer, wat is het toch altijd een rotweer in Holland.’ Er is van alles mis met dit proza en de P.C. Hooftprijs zal men er niet mee winnen – al weet je het maar nooit –, maar andere dan esthetische bezwaren kan men er niet tegen aanvoeren. Een historicus die zoiets zou willen opschrijven, zou echter voor tal van problemen en opgaven komen te staan. Ten eerste zou hij aan de hand van de bronnen moeten aantonen dat het die nacht inderdaad regende. Ten tweede zou hij moeten uitleggen hoe hij weet wat Rein Jasperse die nacht dacht. Zelfs als het in zijn dagboek staat, zal hij dat niet zomaar als bewijs mogen aannemen. Er moeten meer aanwijzingen zijn, van betrouwbare getuigen bijvoorbeeld. En ten slotte zal hij aannemelijk moeten maken dat veel mensen regen rotweer vinden en van rotweer somber worden.

Waar het om gaat, is duidelijk. Een historische tekst is wel een verhaal, maar niet zomaar een verhaal. Een historisch werk wordt getoetst aan regels, niet van de kunst, maar van de historische methode. Er bestaat een verificatieplicht, een terugkoppeling van verhaal naar feiten. Wij moeten het geschiedverhaal toetsen aan de gegevens die wij over de verleden werkelijkheid hebben. Of het in de nacht van 24 op 25 december 1989 in plaats X of Y heeft geregend, is in beginsel een vaststelbaar feit. Als het om een niet al te ver verleden gaat, zijn zulke dingen ook in de praktijk meestal verifieerbaar. De historicus is verplicht dat te doen, anders mag hij er niet over schrijven. Over iemands gemoedstoestand en de redenen daarvoor kunnen wij alleen spreken als wij daarvoor betrouwbare bronnen hebben en een aannemelijke samenhang tussen omstandigheden en stemmingen weten aan te brengen. De geschiedschrijving moge zelf geen wetenschap zijn, zij heeft wel een wetenschappelijk karakter, omdat zij gebruikmaakt van tal van (sociaal-)wetenschappelijke begrippen en methoden. Maar zoals het woord geschiedschrijving al zegt: uiteindelijk gaat het om het schrijven.

Een mooi voorbeeld hiervan vinden wij bij de historische school die zich het sterkst met de sociale wetenschappen verbonden heeft, namelijk de Franse Annales-_school. Hun voormannen als Fernand Braudel en Emmanuel Le Roy Ladurie hebben zich hiermee sterk geïdentificeerd. Le Roy Ladurie schreef zelfs: ‘L’historien de demain sera programmeur ou il ne sera plus’. Diezelfde Le Roy Ladurie verwierf echter later wereldfaam met een boek waaraan geen computer te pas zou komen: _Montaillou. En Fernand Braudel verklaarde zelf eens in zijn in het Engels gepubliceerde ‘Personal testimony’: ‘Is history, perhaps, though aspiring to be a science, a matter of writing, of literary style?’

De evolutie van historici als Braudel en Le Roy Ladurie maakt deel uit van een trend, de verschuiving van het primaat van het onderzoek naar dat van het verhaal. De terugkeer van het verhaal is een ontwikkeling die ook in Nederland te zien is. Er is inderdaad sprake van een terugkeer, want historici zijn van nature schrijvers. Wie niet schrijft moet geen historicus willen worden. De belangrijkste Nederlandse historici van de twintigste eeuw zijn Huizinga, Geyl en Romein. Dat blijkt uit ieder handboek of overzichtswerk. Wellicht zal aan dit illustere driemanschap later nog eens een naam worden toegevoegd, maar meer dan één zal dat er waarschijnlijk niet zijn, want de reputaties van historici zijn opmerkelijk constant. De Leidse hoogleraar Robert Fruin gold een eeuw geleden al als de grootste Nederlandse historicus van de negentiende eeuw en dat oordeel bestaat nog steeds.

Waarom deze drie? Het antwoord is eenvoudig. Dat komt doordat zij goed schreven en veel werden gelezen. Vooral dat laatste, want daar ligt het verschil met vele andere verdienstelijke historici die men ook zou kunnen noemen. Zij schreven in het Nederlands (behalve Geyl soms) en niet zoals tegenwoordig moet in het Engels. Ook schreven zij niet, zoals tegenwoordig de gewoonte is, alleen voor vakgenoten. Erger nog, zij schreven zelfs bij voorkeur niet in vakbladen, maar in kranten, weekbladen en algemene culturele tijdschriften. Zij schreven. En zij deden dat zo goed mogelijk.

Huizinga verwierf zijn grootste faam met Herfsttij der Middeleeuwen. Critici laakten dit boek als literair en onwetenschappelijk. Het wordt inmiddels beschouwd als een van de belangrijkste historische werken van de twintigste eeuw. Enkele andere van zijn boeken, zoals Erasmus en Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw, werden bewust als popularisering geschreven. Nationale en Europese faam kreeg Huizinga met In de schaduwen van morgen, een cultuurkritisch werk gericht op een breed publiek dat een groot succes werd.

Geyl was lange tijd correspondent van de NRC in Londen. Hij bespeelde op virtuoze wijze de publiciteit en zocht met zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam en met zijn studies en strijdschriften bewust het grote publiek. Wereldberoemd werd hij door zijn radiodebatten voor de BBC met Toynbee over diens grote cultuurgeschiedenis. Hij schreef honderden boekbesprekingen voor Vrij Nederland die in Engelse stijl uitgroeiden tot kleine essays en in een tiental deeltjes werden gebundeld.

De bekendheid van Jan Romein is vooral gebaseerd op twee populair-wetenschappelijke werken die hij samen met zijn vrouw Annie schreef, De lage landen bij de zee en Erflaters van onze beschaving. Romein schreef veel journalistieke stukken over de actuele politiek, publiceerde tal van populaire werken, journalistieke beschouwingen en schoolboeken en gaf ontelbare voordrachten, die onveranderlijk werden gebundeld. Hij schreef veel dat terecht is vergeten, maar de twee hierboven genoemde werken worden nog steeds herdrukt en gelezen, eveneens terecht.

De betekenis van deze historici ligt dus voor een belangrijk deel in het feit dat zij zich niet uitsluitend en zelfs niet bij voorkeur richtten tot vakgenoten, maar tot het grotere publiek, en dat zij dit publiek ook wisten te bereiken. Zij gebruikten daarvoor alle middelen die hun ten dienste stonden: boeken, tijdschriften, kranten, de media. Veel van hun werk werd dan ook goed verkocht en sommige boeken werden zelfs regelrechte bestsellers, zoals ook Rogiers Katholieke herleving en Pressers Ondergang dat werden, om van het grote werk van Loe de Jong nog maar te zwijgen.

Het feit dat zij tamelijk onbekommerd schreven betekent overigens niet dat zij zich niet bekommerden om de vraag of hun werk behalve leesbaar ook wetenschappelijk verantwoord was. Sterker nog, zij hebben zich, zoals zoveel historici, zelfs expliciet met dit vraagstuk beziggehouden. Zij beklemtoonden zonder uitzondering dat geschiedenis een wetenschap is en dus iets anders dan letterkunde.

Robert Fruin schreef er in 1867 dit over: ‘Indien de historie niet meer te doen had dan het verleden te verhalen, wij zouden meenen dat de kunst haar hoogste toppunt had bereikt. Maar de historie is niet tevreden met een kunst te wezen, zij streeft er naar een wetenschap te worden. De nieuwe historische school wil niet enkel verhalen, zij wil ook verklaren wat gebeurd is.’

Huizinga heeft zich uitvoerig met de wetenschap der geschiedenis beziggehouden. Zijn beschouwingen over dit onderwerp vullen honderden pagina’s van zijn Verzamelde Werken. Hij gold en geldt als de meest literaire onder de Nederlandse historici, maar het verschil tussen geschiedschrijving en bellettrie verloor hij nooit uit het oog, zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘Hoe dit zij, men zal mij wel toegeven, dat de ernstige historicus aan de neiging tot litteraire aankleeding en versiering nimmer mag meedoen. Voorbeelden, dat zij dit wel deden, ontbreken helaas niet.’

Dit gezegd zijnde is het evenzeer waar dat er ook belangrijke overeenkomsten zijn tussen het werk van de geschiedschrijver en dat van de romanschrijver. Om te beginnen is er de compositie. Net als de romanschrijver moet de historicus zijn verhaal helder construeren en op geloofwaardige wijze uiteenzetten. Maar er zijn meer overeenkomsten, bijvoorbeeld op het gebied van de verteltechniek. Zo is er de zo belangrijke openingszin. Daaraan zijn heel wat literaire studies gewijd. Sommige literaire openingszinnen zijn klassiek geworden, zoals: ‘Ik ben makelaar in koffi’. En: ‘Behalve de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond…’ De openingszinnen van sommige historische boeken zijn dat ook, zoals bijvoorbeeld die van Huizinga’s In de schaduwen van morgen: ‘Wij leven in een bezeten wereld en wij weten het’, of die van Herfsttij: ‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu.’

Een ander element, dat eerder ontleend is aan de film dan aan de literatuur, is de flashback. In mijn boek Verdeel en heers over de deling van Afrika heb ik daarvan vaak gebruikgemaakt. Dat was een gevolg van de compositorische opzet waarvoor ik had gekozen. Door het verhaal te concentreren op een aantal beslissende episodes was het nodig af en toe terug te grijpen naar de voorgeschiedenis of het verhaal even te onderbreken om de achtergrond van een nieuw geïntroduceerde persoon te schetsen.

Ten slotte is er een techniek die niet ontleend is aan de roman of de film, maar aan de televisie, in het bijzonder de soapseries, namelijk de cliffhanger. Ook daarvan heb ik af en toe gebruikgemaakt. Zo eindigde ik een stuk over de toestand in Sudan in de jaren 1880 met de zin: ‘Zo was de situatie in Sudan toen op 29 juni 1881, op het eiland Aba, Mohammed Ahmed opstond en verklaarde dat hij de Verlosser was.’ Ik ga ervan uit dat de lezer dan benieuwd zal zijn wie die Verlosser was en wat hij deed.

Naast compositie en verteltechniek is er het laatste en belangrijkste literaire element van de geschiedschrijving, de stijl van schrijven. Als ik Stendhal verkies boven Flaubert, W.F. Hermans boven Harry Mulisch en Elsschot boven Walschap dan is dat vanwege iets dat ik niet beter kan aanduiden dan als hun stijl. Peter Gay schreef daar een boeiend boek over, Style in History (New York, 1974), waarin hij vier klassieke historici behandelt: Gibbon, Ranke, Macaulay en Burckhardt.

Gay heeft gelijk. Historici hebben een stijl. Huizinga is hiervan een goed voorbeeld. Hij was beïnvloed door de beweging van Tachtig en dat is duidelijk te merken. Het is geen stijl die mij aanspreekt. Geyl en Rogier bevielen mij beter. Jan Romein daarentegen vind ik onleesbaar, behalve dan in de populaire boeken die hij samen met zijn vrouw schreef. Dat komt vooral door de stijl. Daarin lag niet Romeins sterke punt. Hij hield van nietszeggende adjectieven en gekunstelde metaforen. Bandjirs spatten altijd schuim en boeren worden vrijwel altijd geknecht. Hij schreef zonder aarzeling over jaren en zelfs feiten die ‘drachtig van toekomst’ waren.

Stijl is mijns inziens het belangrijkste literaire element in de geschiedschrijving. Ik had mij daarin nooit erg verdiept, maar besefte dit toen ik voor NRC Handelsblad een recensie schreef over Ernst Kossmanns Lage landen. Dat boek had mij, meer nog dan door zijn benadering, kennis en inzicht, getroffen door zijn stijl. Ik schreef er dit over: ‘De stijl is heel merkwaardig: elegant, zeer verzorgd en zorgvuldig, zonder één hol woord of loze frase, maar ook hoekig en weerbarstig, uitermate gereserveerd en bepaald niet wat men “vlot” pleegt te noemen.’

Ernst Kossmann reageerde hierop met een brief waarin hij onder andere schreef: ‘Je zegt frappante dingen over de stijl van het boek. Ik vind de Nederlandse prozastijl eigenlijk een probleem. Wij hebben daar geen traditie in en geen norm voor, lijkt me. Huizinga, Geyl, Romein hebben, naar mijn smaak, allen zowel geprofiteerd van als geleden onder de invloed van de tachtigers en je denkt soms: konden we het maar weer zo gewoon doen als Fruin of Bakhuizen.’

Kossmanns stijl is meer Engels dan Frans en dat – het zal sommigen wellicht verbazen – spreekt mij aan. De Franse stijl is die van het betoog, het discours, en dus in de kern retorisch. De Engelse stijl is die van het pleidooi en dus in essentie analytisch en polemisch. Dat is, denk ik, een gevolg van het onderwijs. Bij de Fransen gaat alles terug tot de retorische driedeling: inleiding, betoog, conclusie, die zij op school hebben geleerd. Daarom wordt alles ingedeeld in drieën, tot Braudels drie tijdlagen toe. De Engelse betoogtrant daarentegen wordt beheerst door het discussieprincipe dat teruggaat tot de papers die studenten voor hun examens moeten schrijven, met opgaven als: ‘The cultural legacy of the Romans is more important than that of the Greeks. Discuss.’

Ook voor een ander groot historicus, Arie van Deursen, geldt dat hij in de eerste plaats een groot stilist was. Natuurlijk, hij was een eminent kenner van de geschiedenis van Opstand en Gouden Eeuw, maar daar zijn er meer van. Zijn grootheid schuilt in de eerste plaats in de manier waarop hij die kennis onder woorden bracht.

Dit is een lang verhaal geworden, te lang eigenlijk, want het kan allemaal in enkele woorden worden samengevat en dat is al heel lang geleden gedaan door de grootste historicus van de negentiende eeuw, de Zwitser Jacob Burckhardt, die schreef: ‘Op het gevaar af door de wereld der pedanten als onwetenschappelijk te worden beschouwd, ben ik vastbesloten in de toekomst leesbaar te schrijven.’